dinsdag 10 juli 2012

Goede kinderopvang of thuisblijvende moeders? Een oude discussie


Dit artikel schreef ik in 2002 voor het tijdschrift van de kinderopvang waar ik destijds als invalkracht werkte. Dat was ruimschoots vóór Robert M., maar de inhoud van dit artikel lijkt me nog altijd actueel. Vandaar dus een blog uit de oude doos…

In de afgelopen weken is er in de media een ware paniek ontstaan over crèchekinderen. Crèches zouden schadelijk zijn voor kinderen en ze zouden er gedragsproblemen door ontwikkelen. Deskundigen en ouders vallen over elkaar heen met adviezen en oordelen en het is voor de doorsnee ouder met een kind in het kinderdagverblijf, moeilijk om kalm te blijven en niet in paniek te raken.

Zelf ben ik op drie manieren bij deze discussie betrokken: allereerst als moeder: mijn dochter is vorige week vier jaar geworden, en is bijna tweeënhalf jaar lang, drie dagen per week naar het kinderdagverblijf geweest. Ten tweede als crècheleidster: sinds kort ben ik op ditzelfde kinderdagverblijf werkzaam als invalkracht. Daarnaast ben ik ook nog socioloog en pedagoog, en probeer ik deze discussie vanuit een meer afstandelijk wetenschappelijk standpunt te begrijpen. Allerlei invalshoeken van dit onderwerp zijn dus in mijn persoon aanwezig, en dat is behoorlijk verwarrend. Enerzijds vraag ik mij af of ik mij echt zorgen moet maken, anderzijds denk ik dat de –negatieve- toon waarop deze discussie zich afspeelt, en de schuldgevoelens waarmee moeders van crèchekinderen te kampen hebben, alles te maken heeft met onze (Nederlandse) samenleving.

In het eerste deel van dit artikel wil ik het thema van schadelijkheid van de crèche onder­zoeken: is de crèche nadelig voor kinderen en is er reden tot paniek? In het tweede deel van dit artikel wil ik bezien hoe de manier waarop de discussie zich afspeelt te maken heeft met onze samenleving en de positie van de werkende moeder daarin. De conclusies waarmee ik elk deel besluit, zijn de mijne, het staat een ieder vrij andere conclusies te trekken.

Deel I: Zijn crèches schadelijk voor jonge kinderen?


a. De kern van het probleem

In haar afscheidsrede als Professor Ontwikkelingspsychologie stelde M. Riksen-Walraven, dat een te lang verblijf in slechte crèche is slecht voor ontwikkeling van het jonge kind. Zij baseert deze uitspraak op een gerenommeerd Amerikaans onderzoek waaruit bleek dat kinderen die lange tijd in een crèche hadden verbleven vaker gedragsproblemen vertoonden. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de hersenen, waarbij positieve ervaringen in contact met de ouders (Riksen noemt vooral de moeder)  van essentieel belang zijn voor de groei en de structuur van de hersenen en daarmee voor de sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen die langer dan dertig uur per week in een crèche verbleven vertoonden vaker agressief gedrag, en vanaf twintig uur per week was er al verschil merkbaar. Overigens is Riksen niet tegen  kinder­opvang, maar noemt zij het een “risicofactor” en pleit zij voor betere verlofregelingen voor ouders van jonge kinderen.

b. Het belang van het kind

Vóór alles is het van belang om het nut van dergelijke uitspraken te onderstrepen. Waar het de ontwikkeling van kinderen in een cruciale periode betreft kun je niet voorzichtig genoeg zijn. Het belang van optimale ontwikkelingskansen voor alle kinderen, kan niet té vaak benadrukt worden. Onderzoek hiernaar is daarom essentieel, kennis van risico’s en gevaren voor jonge kinderen kan dan meegenomen worden in de opinie- en beleidsvorming rond kinderopvang.

cZijn crèches slecht voor kinderen? Kanttekeningen bij het onderzoek

Er is in de media al veel commentaar geweest op de uitspraken van Riksen. Zo zijn er belangrijke verschillen tussen de Amerikaanse samenleving (waar het onderzoek gehouden is) en de Nederlandse. De Nederlandse overheid heeft daarom onlangs besloten dergelijk onderzoek ook hier uit te voeren. Daarnaast werken moeders in Nederland vrijwel altijd parttime, hebben ze vaak veel langer bevallingsverlof en gaan de kinderen gemiddeld 2,5 dagen naar een crèche. Riksen zegt hierover dat ze dan nog steeds gemiddeld meer dan twintig uur naar de crèche gaan, en vind dat de Amerikaanse onderzoeksresultaten wel degelijk voor Nederland van toepassing zijn. Daarnaast vind zij dat de kwaliteit van de kinderopvang achteruit gaat doordat er steeds minder tijd is voor persoonlijke aandacht door de leidsters, die elkaar steeds sneller afwisselen. Naast een uitbreiding van het bevallings­verlof pleit zij dan ook voor veel strengere kwaliteitseisen voor crèches.

Over de vermeende schadelijkheid van crèchebezoek zijn de wetenschappers het nog lang niet eens. Zo worden de Amerikaanse onderzoeksresultaten door sommige Nederlandse collega’s van Riksen heel anders geïnterpreteerd. Op grond van dezelfde cijfers concluderen zij heel andere dingen: kinderen zouden juist mondiger zijn, en gedrag dat door Riksen als problematisch wordt aangeduid wordt door die onderzoekers juist positief, hooguit wat drukker, gevonden. Zij noemen de kinderen assertief en weerbaar, in plaats van agressief. Een van deze collega’s is Hoogleraar Kinderopvang Louis Tavecchio, die ook onderzoek deed naar gedrag van crècheleidsters ten aanzien van baby’s. Hieruit blijkt dat crècheleidsters genoeg tijd moeten hebben voor contact met de kinderen, en dat een te hoge werkdruk (groepsgrootte, aantal baby’s) dit moeilijk maakt.

Riksen wijst –terecht- op de risico’s voor het kind van een slechte crèche, maar ieder wel­denkend mens kan verzinnen dat het slecht is voor kinderen om veel te lang in een slechte crèche te verblijven. Het is in alle situaties, ook thuis, slecht voor het kind om verwaarloosd te worden. Daarom zou men zich af moeten vragen welke dingen belangrijk zijn in een goede kinderopvang en hoe een crèche op de juiste manier kan inspelen op de behoeften van het kind. De vraag is dan: wat maakt een crèche een goede crèche?

d. welke positieve bijdrage kan een crèche hebben?

Het is wonderlijk dat met één onderzoek waaruit een negatieve invloed van crèches zou kunnen blijken, meteen de conclusie wordt getrokken dat “crèches schadelijk voor het kind” zijn, zoals een krantenkop luidde. Natuurlijk, kranten bestaan bij de gratie van koppen die de aandacht trekken. Niettemin is op deze manier de tendens gezet, daarom is wat tegengas op zijn plaats. De crèche kan op veel manieren positief bijdragen aan de ontwikkeling van het kind, ook bij jonge kinderen.

Alle theorieën gaan uit van een veilige hechting met de ouders als basis voor de ontwikkeling van het kind en elke ouder zal zich daarvoor willen inzetten. Maar wat als dat om wat voor reden dan ook niet altijd optimaal lukt? Ouders kunnen zelf in de problemen raken en op dat moment niet optimaal in staat zijn hun kind alle veiligheid en aandacht te geven. In dat geval kan een goede crèche juist bijdragen aan stabiliteit en veiligheid voor het kind. Op veel crèches, ook op ’t Drempeltje, komen er dan ook kinderen met een “medische of sociale indicatie”. 
Jonge kinderen zijn kwetsbaar in hun ontwikkeling, dat is duidelijk. Een goede crèche kan ouders ondersteunen, net zoals goede ouders de eventuele negatieve werking van een crèche kunnen ondervangen. Pas wanneer beiden het laten afweten, wordt het kind echt de dupe. Een van de factoren die genoemd werden in het onderzoek is het langdurig laten huilen van een kind. Jonge kinderen zijn, aldus Riksen, niet in staat om stress te stoppen, dat moet een volwassene voor hun doen. Het is slecht voor kinderen om ze stelselmatig lang te laten huilen. Dit wordt door andere pedagogen onderschreven. Een veilige hechting is de basis voor een gezonde ontwikkeling van het kind. Deze hechting heeft niet alleen betrekking op de ouders, volgens de pedagoog M.J. IJzendoorn is het “noodzakelijk voor een kind om een netwerk van meerdere gehechtsheidsfiguren te vormen”[i] De intensiteit van het contact is daarbij belangrijker dan de frequentie ervan. IJzendoorn ziet hiervoor zeker een rol weggelegd in de kinderopvang. Voorwaarde is wel dat er continuïteit in de verzorging is en dat er een positieve interactie plaatsvindt.

Andere dingen die Riksen noemt als bijdragend aan een gezonde hersenontwikkeling zijn oogcontact, lachen, elkaar nadoen. Riksen ziet hierbij de hoofdrol voor de moeder weggelegd, maar er is geen onderbouwing dat dat alleen met de moeder zou kunnen. In een goed contact met crècheleidsters en anderen moet dat dus ook kunnen. Goede crècheleidsters zijn daarvoor opgeleid èn capabel: zij letten erop of kinderen genoeg respons krijgen, genoeg uitdaging en aandacht. Zij laten kinderen niet eindeloos huilen of in een hoekje zitten. Bovendien zijn er argumenten in het voordeel van de crèche: kinderen, ook de baby’s, krijgen respons van elkaar. Zij vinden juist veel plezier en uitdaging in elkaars gezelschap, in positieve banen geleid door de enthousiaste leidsters.

e. Mijn eigen invalshoeken:

Als moeder raakte ook ik in paniek van dergelijke berichten: heb ik er goed aangedaan mijn kind naar de crèche te laten gaan? Ik denk van wel: mijn dochter heeft er vele positieve ervaringen opgedaan die ik haar niet had kunnen bieden, dat de balans positief is. Ik denk dat je dat als ouders steeds in de gaten moet houden: gaat het goed met je kind? Hoe is de relatie tot de leidsters? Als ik het gevoel had dat er iets niet goed ging met mijn kind, dan sprak ik daarover met de leidsters: wat vonden zij ervan? Wat kunnen we samen doen?

Als leidster let ik erop dat baby’s betrokken zijn bij de gang van zaken in de groep. Je kunt ze niet altijd vasthouden, maar wel aandacht geven, uitdagingen en nieuw speelgoed. Juist omdat de kinderen nog jong zijn, is bevrediging van hun primaire behoeften essentieel. Op die manier bied je hen veiligheid. De communicatie is primair: hoe uit een kind zich? Hoe kun je als leidster het kind daarin beantwoorden? Zo bouw je al met een heel jong kind aan een veilige hechting.

Als invalkracht houd ik er rekening mee dat kinderen er moeite mee kunnen hebben dat de vaste leidster afwezig is. Maar ik zie ook dat zij kunnen genieten van mij als invalkracht, dat ook jonge kinderen mij ook na enkele weken nog, herkennen. Ik denk dat je als invalkracht nog méér dan als vaste leidster het belang van een veilige hechting in het oog moet houden. Het kind kent je vaak niet goed, maar je kunt wel veiligheid communiceren.

Conclusie 1: Er is geen reden tot paniek, wel tot voorzichtigheid!


Een langdurig verblijf in een slechte crèche kan schadelijk zijn voor de ontwikkeling van het kind. Er is echter weinig reden aan te nemen dat jonge kinderen in Nederland langdurig in slechte crèches verblijven. Daarnaast kunnen crèches ook een belangrijke positieve bijdrage bieden aan de ontwikkeling van het kind. Uiteraard is de kwaliteit van kinderopvang voor alle kinderen belangrijk, en ouders en leidsters moeten zich méér bewust zijn van een eventueel verhoogd risico naarmate een baby meer tijd in een crèche doorbrengt. Factoren waar ouders op kunnen letten is of het kind een goede band heeft met een vaste leidster, of de leidster voldoende aandacht en respons voor het kind heeft. Een veilige hechting met de ouders zelf is bovendien essentieel. Leidsters kunnen erop letten dat het kind zich gehoord weet als het zich niet prettig voelt, en voldoende aandacht krijgt. Door aandacht te hebben voor de primaire communicatie met het kind kunnen zij werken aan een veilige hechting en daarmee aan een gezonde ontwikkeling.

Deel II. Paniek om crèches is paniek om werkende moeders.


a. nogmaals mijn eigen invalshoeken

Als moeder raakte ook ik in paniek van de alarmerende krantenkoppen en vroeg ik mij af of ik er wel goed aan heb gedaan mijn kind naar de crèche te laten gaan. Ook ik werd, en word als werkende moeder nog steeds, geplaagd door schuldgevoelens. Die schuldgevoelens zitten in mijzelf, maar hebben ook alles te maken met de samenleving waarin ik ben opgegroeid en waardoor ik ben gevormd. Als socioloog vind ik het dan ook hoog tijd om dit aspect van het probleem te verkennen.

In de artikelen wordt steeds gewezen naar moeders en de `keus’ die zij maken om te werken. Kort samengevat is in de diverse artikelen steeds te lezen dat zij niet voor de luxe moeten werken maar thuis moeten blijven voor het kind. Alleen zij zou kunnen zorgen dat het kind niets tekort komt. Dezelfde keus van vaders staat vrijwel niet ter discussie, en alom wordt ingespeeld op het schuldgevoel van moeders.

Niet alleen de verwijzingen naar het schuldgevoel van moeders (als zij daar niet al onder leden wordt het dan nu toch echt hoog tijd)  zijn gebaseerd op diepgewortelde morele overtuigingen van onze cultuur, ook de conclusies in de artikelen neigen eerder tot afschaffing van kinderopvang dan tot verbetering ervan, wat toch meer voor de hand zou liggen. De werkende moeder in Nederland wordt blijkbaar nog niet vanzelfsprekend geaccepteerd.

b. de werkende moeder als relatief nieuw verschijnsel in Nederland

In tegenstelling in tot onze buurlanden is het fenomeen van de werkende moeder in Nederland relatief nieuw. Nederland kent een lange traditie van thuismoeders en heel lang is de politiek daarop gericht geweest, waarbij het salaris van de vader gold als gezinsinkomen. De laatste jaren wordt arbeidsparticipatie van vrouwen juist toegejuicht, niet alleen als logisch gevolg van emanci­patie en onderwijs, maar ook voor de arbeidsmarkt. Vrouwen moeten weer financieel onafhankelijk zijn. Nog kort geleden stelde het kabinet dat de arbeidsparticipatie van vrouwen moet groeien tot van het de huidige 52% naar 65% in het jaar 2010[ii].

In de laatste tien jaar is het aantal werkende moeders dus enorm toegenomen. Daarnaast zijn sommige vaders minder gaan werken, maar de cijfers hiervan blijven ver achter. De gemiddelde Nederlandse ouders hebben anderhalve baan, deeltijdwerk overheerst bij de moeders. Het doel van financiële onafhankelijkheid van vrouwen is dan ook nog lang niet gehaald. Wel is duidelijk dat zij een essentiële bijdrage leveren aan het gezins­inkomen. Bovendien is het al lang niet meer zo dat alle gezinnen bestaan uit man, vrouw en kinderen en moeten veel vrouwen op enig moment in hun leven voor zichzelf en de kinderen zorgen.

De mogelijkheden die ouders hebben zijn  beperkt. Zo klagen mannen dat hun werk zich slecht laat omzetten tot deeltijdwerk en blijven vaders massaal fulltime of bijna fulltime werken. Anderzijds klagen vrouwen dat zij op hun werk door hun deeltijdbaan niet voor vol worden aangezien en hebben zij daardoor minder carrièrekansen. Het stoppen met werken om (tijdelijk) voor de kinderen te zorgen heeft voor Nederlandse vrouwen vergaande gevolgen voor hun arbeidskansen. Terugkeer op de arbeidsmarkt is vaak lastig, terwijl moeders in Duitsland hebben recht op een zorgverlof van drie jaar, waarna zij weer kunnen terugkeren in hun eigen baan. Moeders in Frankrijk hebben dit recht na twee jaar.

c. de werkende moeders als moreel probleem: botsende waarden in Nederland

De trend dat vrouwen deelnemen aan onderwijs en arbeid is dus duidelijk zichtbaar, dit zorgt voor een morele druk op vrouwen om carrière te maken en financieel onafhankelijk te zijn of bij te dragen aan het gezinsinkomen. Maar als er kinderen komen blijkt dat de oude morele waarden waarbij moeders er uitsluitend voor de kinderen moeten zijn, nog lang niet verdwenen. Zo is de situatie ontstaan dat moeders het niet goed kunnen doen. Enerzijds hebben emancipatie en  arbeidsmarktontwik­kelingen geleid tot de eis van ontplooiing en financiële onafhankelijkheid, of minimaal bijdrage aan het inkomen. Thuismoeders klagen dan ook dat zij door anderen niet voor vol worden aangezien, terwijl zij “toch ook een bijdrage leveren aan de samenleving.”  Anderzijds voelen werkende moeders zich door de thuismoeders aangevallen, dat zij niet “voor het kind” zouden kiezen, of zouden “werken voor de luxe” (en de vader niet). Dit maakt de discussie over kinderopvang tot een moreel geladen discussie tussen moeders. En beide partijen hebben daar veel last van. Het appèl aan het schuldgevoel van de werkende moeder is een uiting van dit conflict.

Dat het genoemde schuldgevoel te maken heeft met onze samenleving, blijkt ook uit vergelijkingen met de ons omringende landen. Zo is het in België heel normaal dat moeders werken, kinderen groeien daar niet problematischer op dan in Nederland. Een Spaanse vrouw in Nederland, werkzaam als adviseuse voor dagindeling, verwoordde haar verbazing hierover: “ Vrouwen (in Nederland) die hun kind naar de crèche brengen om te werken of leuke dingen te doen voelen zich slecht. In Spanje hoor ik daar nooit iemand over.” De recente opschudding over de vermeende schadelijkheid van crèches is volgens haar het zoveelste bewijs van de maatschappelijke druk die in Nederland op vrouwen met kinderen wordt uitgeoefend. (In Spanje) is het niet zo emotioneel als hier, of je een `goede moeder’ bent of niet staat in principe niet ter discussie.[iii]  Waarom in Nederland dan wel?

In de artikelen wordt eerder verwezen naar schuldgevoelens van moeders, hun keuze om wel te werken en de onwenselijkheid van kinderopvang, dan gezocht naar mogelijkheden om deze kinderopvang te verbeteren. Riksen zelf heeft nooit beweerd dat crèches in het algemeen slecht zijn voor alle kin­deren, zij wijst hooguit op bepaalde risico’s en wordt er nu doodmoe van dat iedereen over haar heen valt. De discussie die nu is losgebroken en de onrust waarmee deze gepaard gaat, is dan ook niet zozeer terug te voeren op dat Amerikaanse onderzoek, en zelfs niet op de uitspraken van Riksen zelf: de paniek heeft vooral te maken met de problematische situatie van werkende moeders in Nederland. Alle emancipatie ten spijt is het een discussie door en over vrouwen, nog eens benadrukt door de beslissing van het Europese hof dat kinderopvang alleen een recht is voor vrouwen en alleenstaande vaders.

De situatie van werkende moeders in Nederland lijkt dus te worden bepaald door tegen­strijdige morele eisen. De eis tot volwaardige persoonlijke ontwikkeling in onderwijs en arbeidsmarkt lijkt niet te verenigen met de eisen die aan moederschap worden gesteld. Het is om die reden dat een uitspraak over crèches zoals door Riksen de gemoederen zo hoog op doen lopen. De tegenstrijdigheid is ook terug te vinden in de politiek. Zo wordt het wenselijk gevonden dat méér vrouwen werken, maar ontbreekt een consistent beleid ter ondersteuning daarvan. De voorzieningen en mogelijkheden rond kinderopvang en schooltijden zijn slecht afgestemd op werkende ouders en de discussie wordt steeds overheerst door de morele verontwaardiging over werkende moeders in plaats van door de vraag hoe er een consistent systeem van kinderopvang en schoolvoorzieningen kan komen waarbij de kwaliteit van die kinderopvang en voorzieningen rond overblijven en naschoolse opvang voorop staat.

Op deze manier worstelen werkende ouders met praktische oplossingen en hebben zij weinig keus, zij moeten al blij zijn dàt zij een oplossing vinden voor hun kinderen. De frustratie hierover bij ouders is groot. En hoewel de overheid streeft naar arbeidsparticipatie van vrouwen, houdt zij zich nog te weinig bezig met de voorwaarden voor kwaliteit. Het aantal kinderopvangplaatsen moet extra groeien, maar de verant­woordelijkheid voor de kwaliteit is gedecentraliseerd naar de gemeenten. De centrale kwaliteits­eisen zijn komen te vervallen. Ook de opleidingen tot kinderleidster zijn verkort en in plaats van een zelfstandige opleiding een specialisatierichting in een algemenere zorgopleiding geworden. De acties in de kinderopvang enige maanden geleden gingen vooral om dit punt: inzet en middelen om kwaliteit te kunnen leveren. Als de overheid zich structureel zou bezighouden met kwaliteit van kinderopvang, kan er een stelsel groeien waarin ouders onbezorgd kunnen werken en problemen niet worden teruggevoerd op werkende moeders.


Conclusie 2: goede kinderopvang is van maatschappelijk belang!


De overheid streeft enerzijds naar arbeidsdeelname van vrouwen, gelijke kansen in het onderwijs en in de arbeid, maar verliest anderzijds de kwaliteit van kinderopvang uit het oog. Een coherent beleid zou er niet toe leiden dat moeders dan maar thuis blijven voor de kinderen, maar dat de kwaliteit van kinderopvang in alle opzichten voorop zou staan. De zorg voor deze kwaliteit kan maar zeer ten dele worden overgelaten aan ouders: zij zijn de eersten die signaleren of het goed gaat met hun kind, maar welke keuze hebben zij, met de huidige wachtlijsten voor kinderopvang, nou echt? Hooguit de ‘keus` andere oplossingen te zoeken, hetgeen bij de toenemende arbeidsdeelname van vrouwen alleen maar moeilijker wordt. De keus van moeders dan maar thuis te blijven levert vaak weer vele andere problemen op, en strookt niet met het streven van de overheid naar 65% werkende vrouwen.

De verantwoordelijkheid voor goede opvang ligt zeker bij de crèches zelf. De leidsters zijn verant­woordelijk, evenals de directie. Wettelijke bepalingen en achterblijvende financiële middelen verhogen de werkdruk, ziekte en verzuim. Dit ondermijnt de mogelijkheden voor goede opvang. Daarmee hebben de leidsters èn de instellingen te kampen en daarover gingen ook de stakingen enige maanden geleden.

De zorg voor goede opvang zou daarom centraal moeten staan in het kabinets­beleid. Als de overheid wil dat vaders en moeders zowel volwaardig kunnen deelnemen op de arbeidsmarkt als delen in de zorg voor de kinderen, moet er een coherent stelsel van mogelijkheden voor deeltijd, zorgverlof en goede kinderopvang komen. Kinderen zijn in dit alles de kwetsbaarste schakel, hun belang zou centraal moeten staan in het beleid rond kinderopvang.

Literatuur:
*HP/de Tijd, 15 maart 2002: Naar de crèche of niet?
*Vele artikelen en ingezonden brieven in Noordhollands Dagblad, NRC-Handelsblad, De Volkskrant en Intermediair in de maand maart 2002.
*Martine F. Delfos: Kinderen in ontwikkeling. Stoornissen en Belemmeringen. Lisse: Swets & Zeitlinger, 1996.


[i] De ontwikkeling van het kind, p. 28.
[ii] HP/De Tijd 15 maart 2001, p. 27.
[iii] Intermediair, 4 april 2002, p 13.

maandag 9 juli 2012

Wie maakt prinsessen van meisjes en piraten van jongens? Wij zelf!

Dit artikel verscheen eerder in het digizine van het Waarborgfonds Kinderopvang: www.nul12.nl 

Verschillen tussen mannen en vrouwen, tussen jongens en meisjes zijn “in”. Boeken als Mannen komen van Mars, Vrouwen komen van Venus[1] benadrukken deze verschillen, maar ook breinonderzoek is populair. Hun verhalen zijn heel herkenbaar: jongens zijn drukker, hebben structuur nodig maar ook ruimte om te bewegen, meisjes zijn socialer, meer gericht op elkaar. De leefwereld van kinderen wordt ondertussen steeds meer door vrouwen bepaald. Er zijn door echtscheidingen meer alleenstaande moeders, terwijl het onderwijs en zéker de kinderopvang gedomineerd worden door vrouwen. Geen wonder dus, dat jongens het in die omgeving steeds slechter doen.[2] Jongens hebben een eigen aanpak nodig met zowel structuur als ruimte voor stoeien, maar vooral meer mannelijke rolmodellen. Daarom wordt er gepleit voor meer mannen op scholen en in de kinderopvang, opdat jongens meer mannelijke rolmodellen zullen hebben en beter begrepen zullen worden. 

Een herkenbaar en ook plausibel verhaal. Maar klopt het ook? Zo’n dertig jaar geleden was een ander verhaal dominant: dat kinderen gelijk geboren worden en verschillend gemáákt. Niet de nature (het biologische verschil) maar de nurture (de opvoeding) was in die visie allesbepalend. Jongens moesten daarom met poppen en meisjes met auto’s spelen. Breinonderzoek werd zo ongeveer verketterd als fascistisch.

Wat deze twee volstrekt tegengestelde benaderingen met elkaar gemeen hebben, is dat ze de werkelijkheid geweld aandoen vanuit een theoretisch model of maatschappelijk ideaal. Het huidige onderzoek dat verschillen tussen jongens en meisjes aantoont, blijkt op slechts kleine verschillen te berusten.[3] Baby’s worden inderdaad vrijwel gelijk geboren en vooral verschillend gemáákt. Al van jongs af aan wordt bij jongens jongensgedrag gestimuleerd en bij meisjes meisjesgedrag. Dat begint al in de wieg, denk aan die schattige rompertjes in het blauw met `stoer’ erop en in het roze met `lief’. Meisjes worden `prinsesjes’, jongens worden `piraten.’ Dit gebeurt vooral onbewust, dat maakt het zo ongrijpbaar. De in beginsel kleine verschillen tussen jongens en meisjes, worden hiermee groter en duidelijker en vervolgens theoretisch onderbouwd met breinonderzoek. Dat jongensbreinen verschillen van meisjesbreinen komt dus vooral door de opvoeding, waarin jongens met constructiespeelgoed spelen en zo het ruimtelijk inzicht van hun brein stimuleren, terwijl meisjes hun verbale en sociale vaardigheden oefenen.

Maar wat onderzoek óók aantoont, is dat er binnen de seksen grotere verschillen zijn dan tussen de seksen. Met andere woorden: tussen jongens zijn grote verschillen en tussen meisjes zijn grote verschillen. Deze verschillen krijgen met het huidige model te weinig ruimte. Want een voordeel van de jaren zestig en zeventig was wèl dat de zachtaardige jongens de kans kregen om te zorgen, en de stoerdere meiden in tuinbroek in een boom mochten klimmen.

En dat zou ik dan ook nu weer willen bepleiten. Een mannelijk (maatschappelijk) rolmodel in de kinderopvang is wellicht wenselijk voor de jongens en zelfs ook voor de meisjes, maar op dit moment werken er in de kinderopvang nog geen 2% (kdv) tot hooguit 10% (bso) mannen. Dat zal naar mijn voorspelling niet snel veranderen, de veelal parttime banen en het relatief lage salaris zijn voor mannen niet erg aantrekkelijk. Daarnaast bestaat het risico dat er ten opzichte van mannen òf teveel argwaan zal zijn (naar aanleiding van Robert M.) òf te weinig kritisch zal worden gekeken, omdat men al blij is dat er een man solliciteert.

Wat wèl bereikt zou kunnen worden, is dat alle werkenden in de kinderopvang bewuster worden van hun eigen rolbevestigende gedrag en dat ze meer ruimte geven aan handelingsmogelijkheden voor beide seksen. Dat zowel zorgende als de meer technische speelmogelijkheden nadrukkelijk aan jongens èn meisjes, het liefst samen, worden aangeboden. Structuur, stoeien en lichaamsbeweging lijken me goed voor alle kinderen, maar met aandacht voor de meer gevoelige, zachte types, of dat nou jongens of meisjes zijn.




[1] Van de auteur John Gray
[2] Aldus de pedagogen Louis Tavecchio en Lauk Woltring op Leraar24 van 02-03-2010: feminisering en jongensproblemen
[3]Zo betoogt Asha ten Broeke in haar ijzersterke boek: “Het idee M/V” (2010)