vrijdag 30 november 2012

Vrouwen mogen niet dik zijn - Gastblog van Asha ten Broeke


29.419 dollar per jaar. Zo groot is de gemiddelde salariskloof tussen een magere en een dikke vrouw (1). Met mager bedoel ik overigens niet: met een gezond gewicht. Met mager bedoel ik: met ondergewicht. Voor iele mannen geldt dit salarisvoordeel niet. Sterker nog, zij verdienen aanzienlijk minder dan hun stevige collega’s (ruim 8000 jaarlijkse dollars, om precies te zijn). Overgewicht is voor vrouwen dus nadeliger dan voor mannen. En niet alleen financieel. Het gewicht van vrouwelijke prominente Nederlanders is standaard onderwerp van gesprek (denk aan Erica Terpstra, of Hanneke Groenteman), maar van bekende mannen slechts zelden. Nog zoiets: waar vrouwen allerlei ondergoed met stevig elastiek kunnen kopen om hun vetrollen zoveel mogelijk te stroomlijnen, steken mannen hun dikke buiken fier vooruit.

Waarom dit verschil? Voor mijn nieuwe boek ‘Eet mij’ (geschreven met mede-wetenschapsjournalist Ronald Veldhuizen) ging ik op onderzoek uit, en de resultaten daarvan deel ik graag met jullie in deze gastblogpost.

Er liggen drie maatschappelijke ontwikkelingen ten grondslag aan het gegeven dat vrouwen meer last hebben van de gewichtsstigmatisering dan mannen. De eerste is dat overgewicht al sinds jaar en dag geen medisch vraagstuk is, maar een cosmetisch probleem. Zoals ik eerder deze week in een column op socialevraagstukken.nl (2) uiteenzette: we maken ons niet zo druk om de vetrollen van de obese medemens omdat deze leiden tot gezondheidsissues en hoge zorgkosten, maar omdat vet al sinds het begin van de twintigste eeuw te boek staat als walgelijk, verschrikkelijk, afzichtelijk en ontsierend.

Dit cosmetische karakter van het overgewichtprobleem treft vrouwen een stuk harder dan mannen. Dat komt door de tweede ontwikkeling, ook al een historische: de tranformatie van de rol van moeder naar de rol van echtgenote. In vroeger tijden was mooi zijn niet een van de hoofdtaken van een getrouwde vrouw (3). Zij was vooral mama. Brede heupen, zware borsten en een schommelende buik pasten bij het plaatje en bij de heersende verwachtingen. Toen in de loop van de twintigste eeuw verschillende soorten geboortebeperking hun intrede deden, veranderde dat. Het kindertal kon beperkt worden, en daarmee werd voor de vrouw haar rol van sexy eega belangrijker. Vrouwenbladen uit die tijd schrijven hoe essentieel het is dat je er goed en aantrekkelijk uitziet, ook als je (kleine) kinderen hebt.

De derde maatschappelijke ontwikkeling vergrootte deze twee trends uit: die opkomst van het televisie-idool. Het vierkante kastje was en is bij uitstek de plek waar het heersende idee van vrouwelijke schoonheid geëtaleerd wordt. Daarmee bepaalt de televisie voor een belangrijk deel van we allemaal mooi vinden. En ‘mooi’ is de afgelopen decennia steeds vaker gaan samenvallen met ‘broodmager’.

In 1921 was de eerste Miss America 1,55 meter, met een middelomtrek van meer dan 63 centimeter en een gewicht van 49 kilogram. Haar bmi was 20. Zestig jaar later, in 1981, was ze nog ongeveer even zwaar maar met bijna 1,63 meter en een middelomtrek van iets minder dan 56 centimeter aanzienlijk langer en magerder (4). Sterker nog, met een bmi van 18 was ze volgens de hedendaagse richtlijnen zelfs iets te licht. En topmodellen zijn tegenwoordig nog magerder: met een bmi van 16 heeft Kate Moss bijvoorbeeld flink ondergewicht.

Voor televisie-actrices geldt hetzelfde: te mager is de nieuwe norm. De Canadese hoogleraar Bradley Greenberg bestudeerde – hopelijk voor hem met de hulp van vele collega’s – maar liefst 275 afleveringen van 56 verschillende Amerikaanse televisieseries uit het seizoen 1999-2000 (5). Greenberg en zijn mede-onderzoekers bekeken alle voornaamste personages, en deelden hen in op basis van hun gewicht. Maar liefst een op de drie televisievrouwen had ondergewicht, concludeerde Greenberg. Voor vrouwen in het wild is dat aandeel slechts een op de twintig.
Ons beeld van hoe een normale vrouw eruit ziet is zelfs zo ‘skinny’geworden dat veel mensen hét icoon uit de jaren vijftig, Marilyn Monroe, dik vinden. Er wordt zelfs weleens gezegd dat ze naar hedendaagse standaarden overgewicht zou hebben. Dat is echter niet waar. Volgens de maten die haar kleermaker opgaf – en laten we aannemen dat die het kan weten – fluctueerde haar body mass index tussen de 20 en 23 (6).

Dat we nu zo raar tegen Marilyn Monroe aankijken is niet zo gek, want stevige ronde vrouwen zie je op televisie nauwelijks. Een vrouw met Monroes maten zou in het populaire modellenprogramma America’s Next Top Model een ‘plus-sized’ model heten. Ook in televisieseries zijn volslanke vrouwen in de minderheid. En obese vrouwen – in het echt ongeveer een op de vier van alle vrouwen – waren zijn zelfs nog zeldzamer: drie op de honderd, becijferde Bradley Greenberg.

Die dikke vrouwen hadden bovendien een ander soort rollen in de series. Ze waren minder vaak verwikkeld in een romance dan hun dunne tegenspeelsters, ze raakten minder vaak andere karakters aan, ze hadden minder vriendschappen en de andere personages gingen vaker op een flauwe of negatieve manier met hen om, met name mannen. In comedyseries gingen negatieve ‘grappen’ bovendien vaker gepaard met gelach, of de serie nu was opgenomen voor publiek, of dat het gelach uit het spreekwoordelijke blikje kwam.

In dit licht is het niet verbazingwekkend dat het stigma dat rust op overgewicht veel meer impact heeft op vrouwen dan op mannen. Als dik gelijk staat aan lelijk, en lelijk zijn voor vrouwen erger is dan voor mannen, en dit beeld bovendien per tv dagelijks de woonkamer binnenkomt, dan is die salariskloof van bijna 30.000 dollar per jaar ineens goed te verklaren.

Deze post hoort bij de blogtour van Eet mij: de psychologie van eten, dieten en te veel eten. De auteurs, Asha ten Broeke en Ronald Veldhuizen, laten elke dag een nieuwe post los op een ander blog. Gisteren schreef Ronald over het hoe en wat van eethypes op scilogs.be.  Morgen (1-12) schrijft Ronald over dikke apen zonder status op sciencepalooza.nl. Virtuele groupies zijn uiteraard van harte welkom, laat dan vooral ook via de reacties even weten dat je hier bent geweest.
Het volledige tourschema kun je hier vinden.

noten:
(1) Salariskloof: Judge et al (2011). ‘When it comes to pay, do the thin win? The effect of weight on pay for men and women’, Journal of Applied Psychology, 96 (1), pp. 95-112
(2) Gastblog op socialevraagstukken.nl: http://www.socialevraagstukken.nl/site/column/waar-komt-het-overgewichtstigma-nou-echt-vandaan/
(3) Peter Stearns (2002) Fat History: Bodies and Beauty in the Modern West, New York University Press.
(4) Stearns, Fat History.
(5) Greenberg et al (2003) ‘Portrayals of overweight and obese individuals on commercial television’, American Journal of Public Health, 93 (8), pp. 1342-1348
(6) De maten van Marilyn Monroe: http://jezebel.com/5299793/for-the-last-time-what-size-was-marilyn-monroe

maandag 19 november 2012

Recensie Christien Brinkgreve: Het verlangen naar gezag.


(ingezonden brief, gestuurd naar nrc)

Wat een slechte recensie in het NRC van afgelopen vrijdag (16 november: Non-fictie: De hang naar dwang). Slecht in drie betekenissen. Het nieuwe boek van Christien Brinkgreve, Het verlangen naar gezag, wordt zeer matig bevonden, de recensent heeft van het boek niets begrepen en schrijft ook nog eens in lelijke kromme zinnen. De schrijfster van de recensie, Beatrice de Graaf, is hoogleraar in Leiden en heeft het boek van Brinkgreve hoogstwaarschijnlijk niet eens gelezen. Hoe is het mogelijk dat een professor een zo dramatisch slecht product aflevert. “Te denken dat daarmee (o.a. cameratoezicht) de onderliggende problematiek wordt opgelost, is een illusie”. Is het een illusie om het te denken? Dàt we het denken? Laat hier de taalkundige lessen van J.L. Heldring eens op los, zou ik zeggen. Nog afgezien van het feit dat Brinkgreve op geen enkele manier denkt dat cameratoezicht de problematiek oplost. 

Het boek van Brinkgreve is géén “vlammend pleidooi tegen de teloorgang van moreel gezag”, op geen enkele manier. Zij constateert dat oude vormen van gezag verdwijnen, dat mensen gezag moeilijker accepteren maar er tegelijk ook naar verlangen (inderdaad: “de hang naar dwang”, waar ze geen “gepassioneerd pleidooi voor houdt” maar welke ze slechts constateert). 
Het boek is een zoektocht, naar oorzaken van het verdwijnen van gezag, naar veranderingen en naar nieuwe oplossingen die wel werken, in het gezin, op school en op het werk. Dus niét over de publieke ruimte, waar De Graaf het boek op projecteert. Dat geeft Brinkgreve in het boek zelf al aan. Het boek is verkennend, zich afvragend geschreven en bevat inderdaad soms wat herhaling, zoals bij een muziekstuk. Maar bij alle zoektochten kom je wel eens een keer terug op dezelfde plek, soms per ongeluk, soms om je opnieuw te oriënteren. In die zin zijn de “herhalingen” in het boek productief en functioneel. 
Brinkgreve laat ons zien wat er verandert in de samenleving, wat er bij het oud vuil kan en welke (nieuwe) vormen van gezag juist wel werken, zie ook de prachtige interviews die onderdeel uitmaken van het boek. Dit boek verdient echt een betere recensie. Bij dezen.

woensdag 14 november 2012

Ambitie is geen vies woord



Deze tekst verscheen eerder als column op www.ouders-online.nl

Voorafgaand aan de Cito-toets blijken veel ouders van kinderen uit groep 8 hun kind naar speciale Cito-trainers te sturen, om het optimaal op de Cito-toets voor te bereiden. In verontwaardigde artikelen wordt geschreven over ouders die hun kind onder buitensporige druk zetten, en over kinderen die “van de spanning niet kunnen slapen en met zwetende handen aan de Cito-toets beginnen.”(1) Het is overigens niet bekend hoevéél ouders hun kinderen naar zo’n training sturen. Een docente in groep 8 heeft dit jaar “twee meisjes met Cito stress”(2). In een hele klas met gemiddeld 25-30 kinderen lijkt dat nog reuze mee te vallen.

Maar je zou je moeten afvragen waaróm sommige ouders hun kind naar een Cito-training sturen. Wat zegt dat over die ouders, over het onderwijs en over onze samenleving? In een notendop bevat deze discussie namelijk vele aspecten, die allen zeer Nederlands zijn. Om te beginnen kennen wij ongeschreven regels van goed ouderschap. Daarin moeten kinderen vooral gelukkig zijn, en “ongedwongen zichzelf”. Ouders die hun kinderen pushen, overtreden deze regel. Ze overtreden ook de ongeschreven regel van gelijkheid, waarin al te openlijke ambitie voor jezelf of voor je kinderen, wordt afgestraft.

De Nederlandse cultuur is een gelijkheidscultuur. Niemand is beter dan de ander en loodgieters zijn net zo hard nodig als hersenchirurgen. Ouders die hun kind koste wat kost naar havo-vwo willen hebben, zouden zich dan ook moeten schamen, er is toch niets mis met een vmbo-diploma? Het gaat er toch om dat je kind gelukkig is? Maar het rapport De Sociale Staat van Nederland 2011 (3) laat iets anders zien. Daaruit blijkt dat de levensstandaard, het inkomen en zelfs de gezondheid van mensen, in hoge mate samenhangt met hun opleidingsniveau. Met andere woorden: het maakt wel degelijk verschil of je kind loodgieter wordt, of hersenchirurg (4). En ook al is het taboe om het hardop te zeggen, ouders weten dit. En kiezen er dan toch voor om, tegen de ongeschreven regels in, hun kind extra te laten ondersteunen.(5)

De idealen van gelijkheid, geluk en “jezelf zijn” overheersen met name in het basisonderwijs in Nederland. In andere landen worden er hogere eisen gesteld aan kinderen. En dan blijkt, dat kinderen er veel beter tegen blijken te kunnen dan wij denken, als ze een beetje worden gepusht. Dat ze met een beetje aanmoediging tot méér prestaties in staat blijken te zijn. Bovendien leert een kind dat je iets kunt bereiken door hard ervoor te werken. Dat is een betere mentale uitrusting dan het hier overheersende idee dat je er nu eenmaal talent voor moet hebben. Want waarom worden ouders er niet op aangesproken als zij hun kinderen laten meedoen aan talentenshows als The Voice Kids, maar wel als zij ze naar citotraining sturen? Omdat je blijkbaar wel een talent mag hebben, maar niet iets méér mag willen zijn dan de ander. Overigens geldt deze tolerantie dan weer niet voor hoogbegaafde kinderen, die (met hun ouders) vaak op onbegrip en grote weerstand kunnen rekenen.

Op de basisscholen heerst dus de cultuur van gelijkheid en geluk. Maar aan het eind van de basisschool komt de realiteit van ongelijkheid in zicht. Die begint bij de Cito-toets, die als verdeelsleutel is gaan werken. Maar dat deze zo zwaar weegt, komt door de tweedeling die in het vervolgonderwijs is ontstaan. Door de onderwijsveranderingen van de afgelopen 15 jaar is er een kloof ontstaan tussen het beroepsvoorbereidende onderwijs (vmbo) en het algemeen vormend onderwijs (mavo-havo-vwo). (6) Het opklimmen van lagere naar hogere onderwijsniveaus is vrijwel tot stilstand gekomen, terwijl doubleren óók wordt ontmoedigd: eerder wordt een kind naar een lager niveau doorgestuurd. Scholen worden namelijk afgerekend (door zowel de overheid als door de ouders) op hun slagingspercentage. Kinderen die het niveau niet dreigen te halen, worden daarom naar een lager niveau doorverwezen. Zo kan het gebeuren dat de vwo’s uitpuilen van de (serieus studerende en goed samenwerkende) meisjes, terwijl de (wat onbesuisder) jongens in het havo oververtegenwoordigd zijn.

Het is het gebrek aan doorstroming dat de Cito-stress veroorzaakt. Als een kind heel graag naar een bepaalde school wil, en weet dat het daarvoor 532 punten moet scoren, staat het onder grote druk, omdát het maar één kans krijgt. Ouders kiezen dan voor een training, desnoods met een “verkeerd schooladvies” als gevolg. Afstromen kan altijd nog, als het echt niet gaat. Maar ze hopen dat het hogere niveau hun kind tot betere prestaties prikkelt. En vaak werkt dat ook zo. Ook bij deze ouders overheerst de wens dat hun kind vooral gelukkig is. Zij willen de“juiste” plaats voor hun kind, niet per sé de hoogste. Maar ze hebben niet altijd het vertrouwen dat het kind daar vanzelf terecht zal komen.(7)

Want er is nog een ander aspect. De kloof is niet alleen een intellectuele, maar ook een culturele kloof. Ook dit mag niet hardop gezegd worden, maar ook hiervan zijn ouders op de hoogte. De cultuur op het vmbo draagt ertoe bij dat het voor het kind nóg moeilijker wordt om naar boven op te klimmen. De kinderen die wèl naar het vmbo gaan, hebben hier ook last van. Omdat ze het gevoel hebben in het `afvalputje’ terecht gekomen te zijn, omdat ze geassocieerd worden met problemen in plaats van met goed vakmanschap, omdat de weg naar boven afgesneden is en omdat daardoor de ambitie in de onderwijscultuur ontbreekt.

Kortom: ouders die hun kind naar een Cito-training sturen hebben daar vaak goede redenen voor. In plaats van naar hen te wijzen, zouden we ons eens achter de oren moeten krabben bij het bestaan van een dramatische breuklijn tussen schoolsoorten en schoolculturen. Maak doorstroming èn het koesteren van ambities op alle momenten en in alle schoolniveaus mogelijk, zodat de laatbloeiers, de dromers, de stapelaars en de toekomstige vaklieden er óók uit kunnen halen wat erin zit.

 

Noten:

(3) Sociaal Cultureel Planbureau, 2011.
(4) Overigens zijn loodgieters inderdaad onontbeerlijk en worden zij ook prima betaald. Dit geldt helaas niet voor de meeste beroepen waar het vmbo en aansluitend het mbo voor opleidt. Daarnaast is er ook sprake van een relatief hoge kans op voortijdig schoolverlaten.
(5) En kijken wel uit om daarvan iets tegen de leerkracht te zeggen, zie NRC Handelsblad 7 februari 2012: “Falen voor de Cito-toets is verboden”.
(6) Zie mijn hoofdstuk: “jeugd van school naar werk, ontwikkelingen en achtergronden”,hoofdstuk 5 in: F. Spangenberg en M. Lampert (2011): De Grenzeloze Generatie en de onstuitbare opmars van de B.V. IK.
(7) Zo is het niet vanzelfsprekend dat een hoogbegaafd kind de Cito-toets goed zal maken, omdat hij of zij de vragen vaak anders interpreteert.

Een goede school kan zonder ouderbetrokkenheid


(Dit artikel schreef ik in juli 2012 voor Profiel, vaktijdschrift voor het MBO)

Er is de laatste tijd veel te doen over ouderbetrokkenheid. Demissionair Minister Van Bijsterveldt is er druk mee, ondanks dat ze toegaf zelf nauwelijks naar de scholen van haar kinderen te zijn geweest. Pedagogen buitelen over elkaar heen met boeken over het belang van ouderbetrokkenheid en de seminars en workshops schieten als paddenstoelen uit de grond.


Er zijn in het debat over ouderbetrokkenheid veel misverstanden.(1) Zowel ouders als leerkrachten denken vaak dat het moet gaan om hulp van ouders (meestal moeders) in de school en in de klas. Maar uit onderzoek blijkt dat ouderbetrokkenheid thuis: dat ouders belangstelling hebben voor de schoolse activiteiten van hun kinderen en hen daarbij ondersteunen, méér gunstige invloed heeft op de schoolprestaties dan participatie van ouders in de school.(2) Ook de schoolleiders geven de voorkeur aan een betrokken thuissituatie. Niet alle ouders vinden dit even gemakkelijk: ruim een kwart van de ouders (van kinderen op de basisschool) mist de instructies voor deze vorm van ouderbetrokkenheid.(3)

Wanneer het schoolmilieu en het thuismilieu optimaal aansluiten, profiteren kinderen daarvan met betere opleidingskansen (en daarmee samenhangend: gezondheid en levensgeluk).(4) Streven naar ouderbetrokkenheid lijkt daarom een positieve zaak, zowel voor de school als voor de ouders. Toch zijn er wel een paar kanttekeningen te plaatsen.

De eerste kanttekening is dat de afstand tussen school en thuis in de afgelopen decennia juist kleiner geworden is. De enorme stijging in onderwijsdeelname van de afgelopen zestig jaar heeft een sterk nivellerende werking gehad op onze samenleving (5) Doordat de huidige generatie ouders een middelbare of hoge opleiding hebben gehad(6), is voor de meeste leerlingen nu de kloof tussen schoolmilieu en thuismilieu kleiner dan vroeger het geval was. En ondanks dat moeders tegenwoordig over het algemeen werken, besteden ouders tegenwoordig twee keer zoveel tijd aan hun kinderen als een generatie daarvóór.(7) Verreweg de meeste ouders kunnen hun kinderen goed steunen in hun onderwijsloopbaan, de cultuur thuis sluit aan bij de eisen van het onderwijs.(8)

De betrekkingen tussen school en ouders zijn wel veranderd. School staat niet meer op het traditionele voetstuk en de groep ouders is niet alleen èn mondiger èn diverser geworden, maar heeft ook een grotere werkdruk en andere prioriteiten. Moeder zit niet meer thuis.(9) De verwachtingen die de scholen van ouders hebben, zou in dat opzicht dan ook moeten worden bijgesteld. Zo kun je het uitbesteden van huiswerkbegeleiding opvatten als een uiting van sterke ouderbetrokkenheid.(10) Communicatie is essentieel, met name de communicatie van school naar ouders, over het programma en wat er van de kinderen en hun ouders verwacht wordt.

Er is echter een groep jongeren die buiten de boot dreigt te vallen. Zij hebben ouders die laaggeschoold zijn, anderstalig zijn of om welke reden dan ook niet de capaciteiten hebben om aan te sluiten bij het onderwijsmilieu. Met name het (v)mbo heeft te maken met deze groep ouders, en ondervindt een –soms grote-cultuurkloof die communicatieproblemen veroorzaakt. Voor de schoolleiders en docenten in het mbo die hiermee te maken hebben en die streven naar ouderbetrokkenheid, betekent dit dat zij, náást hun gewone onderwijstaak(11), de grootst denkbare maatschappelijke kloof moeten zien te overbruggen. Het betrekken van deze groep ouders zal een vrijwel individuele aanpak vergen. Om ze te vinden, bellen, mailen, thuis te bezoeken, hen ertoe te brengen naar school te komen, afspraken met ze te maken, enzovoorts. Het kan (12), maar is enorm arbeidsintensief. Deze tijd zou veel beter in het onderwijs zelf gestoken kunnen worden.

De tweede kanttekening is dan ook dat wanneer ouderbetrokkenheid belangrijker wordt, de succeskansen van kinderen in het onderwijs afhankelijker worden van de betrokkenheid van hun ouders. Kinderen van ouders die hen om welke reden dan ook niet kunnen ondersteunen, gaan er dan relatief op achteruit. Daarentegen zijn juist zij erbij gebaat als het onderwijs van zichzelf goed is, en kansen biedt aan àlle jongeren. Bied daarom desnoods liever ondersteuning via het zorgteam in de school, voor wie dat nodig heeft. Wellicht kun je een intake-gesprek met beide ouders verplicht stellen, bij binnenkomst op 16-jarige leeftijd.(13) Maar nogmaals, juist voor die jongeren die thuis op weinig steun kunnen rekenen, is dit eerder een extra belasting dan een manier om ze doelgericht te ondersteunen.

Juist in het mbo gaat het om jongeren van 16 tot ongeveer 20 jaar. Dat is een leeftijdsfase waarin jongeren al veel losser komen te staan van hun ouders. Op Twitter stond een stelling die mij deed rillen: “kinderen zijn nooit te oud voor ouderbetrokkenheid.” (14) Wat is er gebeurd met het opvoedingsideaal om kinderen te willen opleiden tot zelfstandige volwassenen? En in hoeverre is het zinvol om de ouders van een 18-jarige (nog afgezien van het feit dat die inmiddels wettelijk volwassen is) er te elfder ure met de haren bij te slepen?

Het belangrijkste bezwaar is dan ook dat alle aandacht voor ouderbetrokkenheid afleidt van de opdracht van het onderwijs: onderwijs. Het onderwijs lijkt weer eens te worden ingezet als panacee voor sociale vraagstukken, in dit geval de opvoeding van de ouders en de maatschappelijke integratie. En de eisen die aan ouders worden gesteld worden juist verhoogd in plaats van naar beneden bijgesteld. Dat strookt niet met de realiteit thuis en is bovendien niet productief.

Ouderbetrokkenheid moet in het onderwijs daarom niet te zwaar gaan wegen. Een goede communicatie over de wederzijdse rechten en plichten is essentieel. Vooral moeten de scholen hun verwachtingen aan ouders bijstellen naar de maatschappelijke realiteit. Maar de echte energie moet in de kwaliteit van het onderwijs zelf gestoken worden. Die komt alle jongeren ten goede. Een goede school kan zonder ouderbetrokkenheid.
 

Noten:
(1) Zie ook mijn blog: Ouderbetrokkenheid als antwoord op welk probleem? http://miekevanstigt.blogspot.nl/2012_05_01_archive.html
(2) Spectrum: Ouderbetrokkenheid thuis: sleutel voor schoolsucces, 2007.
(3) Bron: De Volkskrant van 23 mei, onderzoek gedaan door Ecorys
(4) Levensgeluk en gezondheid hangen vooral samen met inkomen, welke in hoge mate afhankelijk is van het opleidingsniveau. SCP: De Sociale Staat van Nederland, 2011 en Dronkers en W. Ultee (red.): Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum, 1995 (46-66). http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=76866
(5) De deelname aan het hoger onderwijs steeg van 5 procent van de 18-25 jarigen in 1950 naar 40 procent van die leeftijdsgroep in 2010. http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/grafieken/3_1_1_3.php
(6) De verdeling in Nederland is volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek als volgt: in 2003 was een kwart van de bevolking tussen 25 en 65 jaar hoogopgeleid (HBO of hoger) en zo’n 32% laagopgeleid (basisonderwijs en onder het niveau van de startkwalificatie). De rest, zo’n 43% zit daartussen en vormt het brede midden. Er is een bijzonder sterk verband tussen het opleidingsniveau van de ouders en de onderwijskansen van hun kinderen. Kortom, de cultuur thuis is in sterke mate bepalend. http://www.cbs.nl/nl-nl/menu/themas/onderwijs/publicaties/artikelen/archief/2005/2005-1745-wm.htm
(7) Bron: CBS: Gezinsrapport 2011.
(8) Dat wil zeggen: wat betreft opleidingsniveau. Volgens het mentaliteitenonderzoek van Motivaction verschillen de waarden van ouders van die van docenten. Terwijl veel docenten de post-materialistische waarden aanhangen van maatschappelijke betrokkenheid, persoonlijke ontwikkeling en idealisme, hangen ouders vooral de waarden van de moderne burgerij aan: luxe, comfort en status. Eigen verantwoordelijkheid en zelfontplooiing staan op een veel lager pitje. Dit botst tussen leerling en docent, en tussen school en ouders. F. Spangenberg en M. Lampert: De Grenzeloze Generatie en de eeuwige jeugd van hun opvoeders. Motivaction/NwA’dam, 2009.
(9) Het percentage moeders met werk is in totaal maar liefst 78%. 50% van de moeders heeft een baan van tussen de 20 en 34 uur per week. http://www.cbs.nl/nl-nl/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/cijfers/extra/werkende-moeders.htm
(10) De meeste ouders helpen namelijk niet of nauwelijks bij het huiswerk maken. http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/vrije-tijd-cultuur/publicaties/artikelen/archief/2001/2001-0723-wm.htm. Ouders die hun kinderen naar huiswerkbegeleiding sturen, ondersteunen op die manier de schoolcarrière van hun kind. Het gaat om 15-16% van de ouders in het jaar 2008-2009 www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten.../188000a-2.pdf
(11) En zonder de extra middelen die hiervoor nodig zijn.
(12) Maar lang niet altijd met het gewenste resultaat, zie voor een treffende beschrijving van de moeilijkheden om deze groep te bereiken: Margalith Kleiwegt (2005): Onzichtbare ouders, de buurt van Mohammed B.
(13) Hoewel uiteraard ook veel jongeren via omwegen en dus op oudere leeftijd het mbo binnenkomen, en terwijl er lang niet altijd sprake is van twee vindbare en verenigbare ouders.
(14) Harry Cox van het CPS op Twitter, 21 juni 2012