maandag 21 januari 2013

Denkfout: zien wat we verwachten


In het ABC van denkfouten behandelt Suzanne Weusten op in De Volkskrant van woensdag 16 januari 2013  de Selectieve Waarneming: het zien wat we verwachten. Als illustratie gebruikt zij het verhaal dat op een vroege morgen in Washington, januari 2007, een beroemd violist zich opstelde in een metrostation, waar 1100 mensen hem haastig en ongeïnteresseerd passeerden en slechts 7 mensen naar zijn muziek wilden luisteren waarvan slechts één hem herkende. Dit moet volgens de schrijfster (en niet alleen volgens haar, ik heb het voorbeeld vaker voorbij zien komen) bewijzen dat mensen alleen zien wat ze verwachten en “blind zijn voor onverwachte gebeurtenissen” en erger nog: blind voor onverwachte en gratis schoonheid.  

Maar tegelijk -op een ander niveau- is het concept ook van toepassing op haar eigen waarneming. Ook zij ziet namelijk wat zij verwacht: 1100 ongeïnteresseerde mensen die alleen binnen de context van de concertzaal de muziek van de violist kunnen waarderen. Maar klopt dit wel? Hoeveel van de passanten in een willekeurig metrostation  luisteren graag naar klassieke muziek en zijn op de hoogte van het bestaan van de betreffende violist?  

Ik zou de passanten in de Amsterdamse metro niet de kost willen geven die bijvoorbeeld nog nooit van Leonidas Kavakos hebben gehoord (tenzij hij de avond tevoren bij De Wereld Draait Door heeft gespeeld, wat tot op heden nog niet is gebeurd).  Doorgaans is dat beslist niet hetzelfde publiek dat je `s avonds in Het Concertgebouw aantreft. En andersom vind je van de volle zaal in het Concertgebouw slechts een enkeling `s morgens vroeg in de metro terug. Het goede nieuws is dus dat, ondanks de haast in de ochtendspits en ondanks het vroege tijdstip, er toch nog 7 mensen waren die stopten en oor hadden voor deze onverwachte schoonheid. Er is nog hoop voor de mensheid.

dinsdag 15 januari 2013

Naar een effectieve aanpak van pesten



Naar aanleiding van de trieste zelfdodingen van Tim Ribberink, Fleur Bloemen en vele anderen staat het onderwerp “pesten” hoog op de politieke agenda. Terecht, want naast bovengenoemde schrijnende gevallen zijn er nog vele duizenden kinderen die ermee te maken hebben en vele volwassenen die nog dagelijks kampen met de gevolgen van pesten in hun jeugd.

Op 9 januari en 20 maart j.l. organiseerden Staatssecretaris Dekker (OCW) en Kinderombudsman Dullaert meetings met experts. Daaraan wilden wij (1) ook een bijdrage leveren, vandaar dat we dit discussiestuk indienden, dat we hierbij ook voor anderen toegankelijk maken:

Het belangrijkste probleem bij het aanpakken van pesten is dat de situatie eerst als zodanig gedefinieerd dient te worden. Voor veel kinderen is het lastig, omdat ze in hun omgeving vaak niet op begrip kunnen rekenen. Voor veel ouders is dat moeilijk omdat zij bij school geen gehoor krijgen. Voor veel scholen is het problematisch, omdat zij daarmee hun onmacht toegeven. Wanneer zij het pesten wèl willen aanpakken, stuiten zij op beperkingen in hun bevoegdheid om ouders te betrekken of leerlingen van school te verwijderen.

Het is begrijpelijk dat vanuit de samenleving steeds harder de roep klinkt om pesten aan te pakken, er is immers vrijwel niemand die er nooit mee te maken heeft gehad of zal krijgen. De verleiding is groot om de pestkoppen keihard aan te pakken, in de veronderstelling dat een keiharde aanpak het probleem van pesten eens en voorgoed zal oplossen. Die gedachte gaat volgens ons echter voorbij aan belangrijke inzichten op het gebied van pesten. Pas als recht gedaan wordt aan de oorzaken van pesten èn aan de sociale mechanismen daaromheen, kan het verschijnsel effectief aangepakt worden.  Daarom gaan we eerst in op de vragen: Wat is pesten, wat zijn de oorzaken van pesten en wat zijn de gevolgen van pesten.

Wat is pesten?
Pesten is een vorm van sociale uitsluiting en gebeurt vrijwel altijd in de context van een groep. Je kunt daarom zeggen dat pesten groepsgedrag is, waarbij op verschillende omstandigheden en individuele kenmerken wordt gereageerd. Daarover later meer. Het grote verschil met plagen is dat bij plagen sprake is van goedmoedigheid en wederkerigheid. Het draagt op die manier bij aan een goede sfeer in de groep en er is geen sprake van slachtoffers. Bij pesten is er géén wederkerigheid of een te grote ongelijkheid daarin. Er is geen sprake van goedmoedigheid, het pestobject wordt gekwetst en buitengesloten. Daarbij is –vaak doordat er sprake is van meerdere personen tegen één-  sprake van machtsongelijkheid. Het individu kan niet tegen de groep op.

Pesten is een sociaal mechanisme dat ontstaat wanneer (groepjes) kinderen zich verenigen door middel van het uitsluiten, mishandelen of zwartmaken van één bepaald kind. Zo versterken zij hun saamhorigheid en machtsgevoel. Pesten kan op verschillende manieren voorkomen: fysiek, door mishandeling; materieel door het beschadigen van persoonlijke eigendommen; psychisch door schelden, nare bijnamen, of (voor de omgeving soms nauwelijks merkbaar) uitgesloten worden, niet mogen meedoen; of recent via de sociale media gestalkt worden, belachelijk gemaakt, gechanteerd met foto’s (cyberpesten).

Pesten is een sociaal verschijnsel. Omdat wij onze samenleving zodanig hebben ingericht dat kinderen tot hun 21e in klassikale leeftijdsgroepen doorbrengen, komt pesten vooral op scholen voor. Die sociale setting maakt individuen kwetsbaar. Maar ook in sportclubs, in de buurt, in dorpen of in (bejaarden) tehuizen komt pesten voor. Wij zullen ons in dit document vooral op pesten op scholen richten, maar het is belangrijk te beseffen dat het om groepen gaat en dat pesten op school zich ook buiten school (denk aan sportclubs, of aan cyberpesten, of op straat) voort kan zetten.

Oorzaken van Pesten.
Er zijn diverse manieren waardoor pesten kan ontstaan. Het gaat in veel gevallen om een groep (kinderen) die niet goed begeleid wordt. De grenzen en gedragsregels zijn niet duidelijk, men voelt zich niet veilig, niet gehoord of gezien. Gewone irritaties kunnen uitgroeien tot conflicten, kleinere subgroepjes kunnen samenspannen en hun macht vergroten middels het pesten van één bepaald kind.

Het slachtoffer kan volstrekt willekeurig uitgekozen worden, maar is vaak een kind dat nèt een beetje afwijkt van de groepsnorm. Aangezien de groepsnorm varieert, kan de afwijking ervan dus ook variëren. Daarnaast zijn er een paar aspecten die maken dat een kind een groter risico loopt om gepest te worden. Overgewicht is er één van (evenals andere fysieke kenmerken die afwijken van de norm). Daarnaast is (zelfs verborgen of nog niet geuite) homoseksualiteit een risicofactor, vooral bij jongens.  Meer algemeen kan men stellen dat kinderen die gendernormen voor gedrag overschrijden, risico lopen.

Sociaal onhandige kinderen lopen risico gepest te worden, omdat hun handelingen irritaties oproepen. Soms is de sociale onhandigheid of de onzekerheid juist een gevolg van eerder pesten, bijvoorbeeld op een andere school. Zo neemt het gepeste kind de problematiek met zich mee.
Zieke kinderen lopen ook het risico gepest te worden, bijvoorbeeld als ze er “anders” uitzien door medicijngebruik of een huidziekte, of als ze een speciaal dieet moeten volgen. (2)

Gevoelige kinderen lopen hoge kans het mikpunt te worden, vooral omdat ze eerder of heftiger reageren dan anderen, wat de kans op herhaling vergroot. Ook hoogbegaafde kinderen lopen risico (al dan niet in combinatie met hun gevoeliger aard) omdat zij anders denken dan hun leeftijdgenoten. Het is voor hen moeilijker zich aan te passen aan de groepsnorm. NB: dit is een belangrijke link met het achterblijven van excellentie in het Nederlandse onderwijs: als matig presteren de groepsnorm is, levert excelleren voor het individu grote risico’s op.


Pesten is schadelijk.
Pesten is een fundamenteel menselijk verschijnsel en komt overal voor. In die zin is het niet redelijk te veronderstellen dat het ooit uitgebannen zal worden. Zelfs in de dierenwereld komt pesten voor, waarbij bijvoorbeeld een groep apen het consequent op één zwakkere soortgenoot gemunt heeft.

Ondanks dat pesten bij het menselijk samenleven hoort, kan men, màg men pesten niet accepteren als iets wat er nu eenmaal bij hoort. Daarvoor zijn de gevolgen te ingrijpend. Van pesten word je niet beter, maar slechter. Het is geen manier om “hard te worden”, integendeel. Slachtoffers van pesten dragen vaak hun leven lang de sporen ervan in pijn, onzekerheid en/of een laag zelfbeeld.
Juist omdat mensen door en door sociale wezens zijn (zonder andere mensen om je heen is het niet mogelijk als mens op te groeien, denk aan wolfskinderen) is sociale uitsluiting de meest ingrijpende straf, die zelfs fysiek pijn doet.

Pesten is zeer schadelijk, het kan leiden tot ernstige psychische problemen, eetproblemen, overgewicht, sterk verminderde schoolprestaties, ziekte, arbeidsongeschiktheid en soms zelfs tot zelfmoordgedachten of –pogingen. Pesten is daarbij schadelijk voor àlle betrokkenen: allereerst voor de slachtoffers die door langdurig (langer dan 3 maanden) pesten blijvende schade oplopen, daarnaast voor de ouders van het slachtoffer, die zich boos en/of machteloos voelen. Voor de omstanders, die zich onveilig voelen en meedoen uit angst anders zelf gepest te worden. Ook voor de daders, die op korte termijn wellicht populair zijn maar niet geliefd, maar op langere termijn risico lopen op crimineel gedrag. Voor de klas als geheel heeft pesten negatieve invloed op de leerprestaties.(3)  Voor de school leidt pesten tot een slechte sfeer en minder saamhorigheidsgevoel.


Signaleren en actie ondernemen
Het is een misvatting om pesten te verklaren vanuit het gedrag van het pestslachtoffer. Veel problematisch gedrag is juist het gevolg van pesten, niet de oorzaak. Door de omgeving, soms óók door de schoolleiding of leerkracht, wordt het echter gezien als een rechtvaardiging voor het pesten (“hij of zij doet immers raar, huilt snel, kan niet van zich afbijten, trekt zich dingen te veel aan, is sociaal niet vaardig, etc”), waardoor het pesten alleen verergert en/of er geen actie wordt ondernomen.  Zelfs wanneer pestslachtoffers op school aan de bel trekken, hulp zoeken, is het niet vanzelfsprekend dat er aan hun hulpvraag gehoor wordt gegeven. In het onderzoek van Eénvandaag meldde 52% van de jongeren dat de leraar of de school van het pesten op de hoogte was, maar geen actie ondernam.(4) Veel kinderen die pesten, hebben geen idee van de impact van hun gedrag op het slachtoffer. Daarnaast moet uitdrukkelijk gezegd worden dat ook volwassenen (de leerkracht, de ouders) kunnen meedoen aan het pesten of het pestgedrag van kinderen kunnen versterken of bevestigen. Pesten is beslist niet iets van kinderen alléén. Een belangrijk probleem wat betreft het aanpakken van pesten is dan ook de signalering en het overgaan tot actie

Harde aanpak
Er wordt vaak geroepen om een harde aanpak van de pestkoppen, maar dat is om meerdere redenen geen goed idee. Ten eerste kan een keiharde aanpak zich juist tégen het slachtoffer keren, waardoor het pesten wordt aangevuld met wraak nemen vanwege die harde aanpak. Veel pestslachtoffers weten dit intuïtief en zijn daarom juist bang om het pesten aan de kaak te stellen. Het is daarom belangrijk dat het gepeste kind goed begeleid en het proces van aanpak goed gemonitord wordt.

Ten tweede zijn sommige pestkoppen juist voormalige slachtoffers, die op hun nieuwe school juist gaan pesten om te voorkomen dat zij opnieuw gepest worden. Of het zijn kinderen die thuis veel geweld meemaken of anderszins problemen hebben. Een keiharde aanpak helpt hen niet en doet ook geen recht aan hun probleem.  Pesten moet aangepakt worden, met respect voor slachtoffers èn daders om samen de goede sfeer te herstellen.

Ten derde is pesten een groepsprobleem, waarbij veiligheid, respect en een positieve communicatie hersteld of bewerkstelligd moeten worden. Alleen dan kan recht gedaan worden aan de behoefte van ieder kind. Repressie is in strijd met deze doelstelling en zal op korte termijn wellicht het pesten tijdelijk opheffen, maar op lange termijn beslist niet.

Pestprotocol

Ook op scholen met een pestprotocol wordt gepest, omdat pesten nu eenmaal overal en op elk moment kan ontstaan. Het hebben van een pestprotocol alléén is dan ook beslist niet voldoende. Het hangt van de signalering en de bereidheid tot ingrijpen èn van de professionaliteit van de leerkrachten en de schoolleiding af of het pestprotocol succesvol ingezet kan worden. De signalering is het eerste probleem.

Te vaak stuiten het gepeste kind en zijn ouders op onwil en onkunde. De oorzaak voor het pesten wordt bij hem/haarzelf gelegd, belangen van leraren of de school (overspannenheid, een vervanger voor de groep, het bewaren van de rust op school) worden boven de belangen van het pestslachtoffer gesteld. Of men voelt zich machteloos om het pesten aan te pakken, omdat de ouders van de pestkop niet meewerken of dreigen met een advocaat.

Zo kan het gebeuren dat een pestprotocol op de plank blijft liggen, terwijl de school toch het idee heeft “er alles aan te doen”.  Ook een projectweek over pesten kan contraproductief werken. De schoolleiding heeft het idee “iets” met het thema te hebben gedaan, terwijl de rest van het jaar kinderen hun gang kunnen gaan en zelfs door de projectweek op ideeën zijn gebracht.

Er zijn de laatste jaren veel bureaus opgekomen die een methodiek tegen pesten hebben ontwikkeld, bijvoorbeeld de methode "Prima". Ook het uit Finland geïmporteerde KIVA wordt breed omarmd als dé oplossing tegen pesten. Hoewel de kwaliteit van de anti-pestprogramma’s en de sociale-vaardigheden methodes variëren, moet hier gezegd worden dat:
a) geen enkel programma het pesten voorgoed kan oplossen. Zelfs het zo bejubelde KIVA programma reduceert het pesten met een fantastische 40 procent. Dat wil zeggen dat er nog steeds gepest wordt, alleen minder.(5) Het pesten is nog niet met de helft afgenomen.
b) het welslagen van anti-pestprogramma’s vooral afhankelijk is van de inzet en het enthousiasme van alle betrokkenen, en met name van de kundigheid van leerkracht om alle partijen positief te verbinden.  Over het algemeen kan gesteld worden dat je beter een goede leraar voor de klas kan hebben en géén pestmethode dan een goede pestmethode en een slechte leerkracht.

Voor een mogelijk effectieve aanpak van pesten is het daarom noodzakelijk dat:
      1. het pesten herkend wordt;
      2. het pesten erkend en benoemd wordt als pesten, en daarmee als onwenselijk;
      3. de leerkracht en de school volstrekt duidelijk maken dat pesten niet getolereerd wordt;
      4. men gemotiveerd is en de moed heeft om het pesten aan te pakken;
      5. men een goede methode ter beschikking heeft en/of begeleiding van buitenaf inschakelt;
      6. men de voortgang van dit proces voortdurend blijft monitoren en bijstellen.

Pesten voorkomen
Een goede leerkracht is zoals gezegd essentieel bij het voorkomen of aanpakken van pesten. Hoe eerder het pestgedrag wordt opgemerkt, des te minder kan pesten zich tot een groepscultuur ontwikkelen, waardoor het aanpakken ervan steeds moeilijker wordt. De leerkracht kan als mediator bij conflicten optreden, waarbij de behoeften van ieder kind worden benoemd en gezamenlijk wordt gezocht naar een oplossing voor de problemen. Het is zaak om in een klas, op een school, altijd te blijven streven naar een goede sfeer, alert te blijven op de mogelijkheid van pesten en dit tijdig te onderkennen en als ongewenst te benoemen.

Aan de pesters moet duidelijk worden gemaakt dat pesten beslist niet getolereerd wordt. Daarnaast moet besproken worden wat de gevolgen zijn van hun gedrag voor het slachtoffer. Vaak is het voor de daders helemaal niet duidelijk hoezeer hun gedrag het slachtoffer kwetst. Een herstelgesprek is  een werkzame manier om het pestslachtoffer de kans te geven aan te geven wat nodig is om de situatie te herstellen, waarna men afspraken maakt. Tegelijk wordt het welzijn van de gehele groep bewaakt.

Scholen moeten daarbij zowel de verantwoordelijkheid en regie hebben (en hierop kunnen worden aangesproken door ouders en inspectie), als de mogelijkheid om pestkoppen te verwijderen van school.(6)
Pesten is een communicatieprobleem èn een attitudeprobleem.  Vaak komen ouders en school bij pesten tegenover elkaar te staan. Men helpt elkaar niet (meer) om een pestprobleem aan te pakken, maar beschuldigt elkaar ervan dat het pesten in stand blijft. Men graaft zich in.

Noodzakelijke maatregelen:

Op grond van de voorgaande definiëring en constateringen, is naar onze mening deze volgorde van aanpak wenselijk:

I. een goede leerkracht bewaakt het welzijn en de belangen van alle kinderen in de klas en roept zo nodig hulp in, in eerste instantie van de intern begeleider;
II. de schoolorganisatie ondersteunt de leerkracht in dit streven: pesten wordt niet getolereerd en het welzijn van àlle kinderen is even belangrijk;
III. er zijn diverse methoden die ingezet kunnen worden om de sfeer in de klas te verbeteren bij bestaand pesten of die kunnen zorgen voor een goede basissfeer in de klas;
IV. scholen kunnen bij de inspectie of vertrouwenspersoon vragen wat een goede methode is voor hun school/klas/situatie;
V. de vertrouwenspersoon is onafhankelijk en kan ook door ouders/leerling benaderd worden en onderhandelt met de school en de ouders/leerling. Bij voorkeur is de vertrouwenspersoon een mediator. Indien de mediation niet tot een oplossing leidt, kunnen ouders of school zich tot de inspectie wenden. Onze voorkeur gaat uit naar een inspecteur die expert is / wordt op het gebied van pesten en de daarbij behorende groepsprocessen. De expert heeft bevoegdheid om scholen tot medewerking te dwingen en eventueel, in samenspraak met de inspectie, te sanctioneren.
VI. de inspectie bewaakt de belangen van de school èn de leerlingen. De inspectie heeft bevoegdheid om ouders èn scholen tot medewerking te dwingen en eventueel de pestkoppen van school te verwijderen.


Verwijzingen:
(1) Theo Klungers van bureau Posicom www.posicom.nl en Mieke van Stigt, sociologe en pedagoge miekevanstigt.blogspot.nl
(6) Nu gebeurt het nog veel te vaak dat gepeste kinderen niet meer naar school gaan en vervolgens geen andere school kunnen vinden die hen aanneemt.

woensdag 9 januari 2013

Wil de nieuwe Drees opstaan?



Door Gretha Frederiks www.deavonturenvankris.nl

in samenwerking met Mieke van Stigt

Geboren in 1973 kan ik niet beweren dat ik een Dreeskenner ben. Ik zou niet durven beweren dat hij een goed premier was. Laat staan dat ik kan uitweiden over zijn karakter. Wel ken ik de emoties die Willem Drees sr. opriep bij mijn (over)grootouders. Hij was de man die hen, laaggeschoolde arbeiders, de kans gaf op een bepaalde welvaartsniveau. Misschien nog wel belangrijker kregen ze door Drees het gevoel een wezenlijk onderdeel te zijn van deze samenleving. Als groep verenigd in vakbonden en ondernemingsraden werd hun mening eindelijk gehoord én op waarde geschat.
Niet zo gek dus dat ik 'solidariteit' met de paplepel ingegoten kreeg. Hoewel ik behoor tot de tweede generatie hogeropgeleiden in mijn familie voel ik dan ook nog steeds de positieve kracht die uitgaat van een samenleving waarin we met z'n allen zorg dragen voor iedereen vanuit een sterk besef voor de waardigheid van eenieder. Dus niet 'de sterkeren zorgen voor de zwakkeren' want dat plaatst mensen in een afhankelijkheidspositie. En daar is, zo weten we na eeuwen kerkelijke armenzorg, niemand bij gebaat.

Ik spreek over daadwerkelijke solidariteit waarbij we gezamenlijk zorgen voor voorzieningen waarvan elkeen soms meer en dan weer minder gebruik maakt. Deze definitie van solidariteit lijkt echter plaats te hebben gemaakt voor een waarin solidariteit gelijk staat aan het streven naar inkomensgelijkheid. Die definitie voedt de angst voor een samenleving waarin de staat alles van je afpakt en anderen profiteren van jouw harde werken. Die angst is de dood in de pot voor solidariteit. Zeker in combinatie met een doorgeschoten idee van maakbaarheid van het individuele leven.

Dat maakbaarheidsprincipe zorgt er bijvoorbeeld voor dat als je ziek bent, er eerst wordt gekeken naar wat je zelf fout hebt gedaan. Vervolgens wordt van je verwacht dat je tenminste 'strijdbaar' en positief blijft ondanks klachten en nare behandelingen.  Je ziet ditzelfde maakbaarheidsidee ook terug in de beschouwingen over mensen zonder werk: als je wilt werken, kun je werken. En als jou dat niet lukt, dan heb je vast niet goed genoeg gezocht, genetwerkt of is er toch iets mis met jou.

Ben je een gezonde vrouw in de dertig zonder relatie, dan ben je vast te kritisch of nee, misschien wel lesbisch. En bij monde van alle droomgoeroes - volg je passie, dan volgt het geluk vanzelf –wordt het helemaal duidelijk: succes dwing je af!

Nog afgezien van de onrechtvaardigheid van deze denkwijze - mensen worden immers beslist niet met gelijke kansen geboren(1) -  is het gevolg van deze denkwijze dat mensen zo op zichzelf gericht raken dat het collectief uit zicht verdwijnt. En dat is gek, want een mens is en blijft een groepsdier. Bovendien drijft juist onze kapitalistische samenleving op het sterke collectief. Niet voor niets geven cijfers van dalend consumentenvertrouwen onrust op de financiële markten met de welbekende vicieuze cirkels van stagnerende huizenmarkt en ontslagrondes tot gevolg.

Het motto is echter: mensen kiezen zelf en dus moeten ze ook zelf maar betalen voor wat ze nodig hebben. We roepen om het hardst: Waarom moet ik meebetalen aan de kinderopvang terwijl ik zelf geen kinderen heb? Waarom moet ik meebetalen aan de gezondheidszorg; ik ga nooit naar de dokter?! Waarom moet ik betalen voor studies van anderen? Waarom moet ik betalen voor de Afsluitdijk? Ik woon niet eens in de buurt! Waarom moet ik premies afdragen als ik een klus ook zwart kan doen?

Vandaar mijn oproep: wil de nieuwe Drees opstaan?! Want iemand moet ons toch kunnen uitleggen dat als ik in mijn eentje € 100,- moet ophoesten, mij dat € 100,- kost. Terwijl als ik dit bedrag samen met 10 mensen bijeen moet brengen, ons dit individueel slechts € 10,- kost. En dat dit bedrag allengs lager wordt naarmate meer mensen meedoen.

Wil er alsjeblieft een nieuwe Drees opstaan? Want iemand moet ons toch kunnen uitleggen dat we als samenleving, en dus ook als individu, allemaal gebaat zijn bij een sterk voorzieningenniveau. De mensen die ineens op straat kwamen te staan; de mensen die ineens met ziekte werden geconfronteerd... Zij weten het al! Zij hebben de andere werkelijkheid zelf ervaren: wie vandaag sterk is, kan morgen hulp nodig hebben!

Wil de nieuwe Drees opstaan? Want iemand moet ons toch kunnen uitleggen dat wanneer het eigenbelang de koers gaat bepalen, de samenleving op instorten staat?! De verzorgingsstaat is immers niet alleen gebouwd op het besef van ongelijke kansen, maar bovenal op het besef dat gedeeld welzijn gemeenschappelijk welzijn is. (2) We hebben elkaar nodig. Dàt is solidariteit.


Noten:


[2] Zie bijvoorbeeld het boek van Wilkinson en Picket: The Spirit Level: Why More Equal Societies Almost Always Do Better. Voor een goede boekbespreking: http://karakter.m2mobi.com/waarom-gelijkere-samenlevingen-beter-functioneren/

vrijdag 4 januari 2013

Helpt het pubergesprek?




(Dit blog verscheen eerder op www.joop.nl)


GGD Amsterdam heeft een pilot uitgevoerd met een extra Preventief Gezondheidsonderzoek ( PGO) op 16-jarige leeftijd, het zogenaamde“pubergesprek”. Op grond daarvan is besloten om dit pubergesprek voor alle Amsterdamse scholen voor (regulier) voortgezet onderwijs in te voeren. Voorafgaand aan het gesprek vulden de scholieren een digitale vragenlijst in en werden ze gemeten en gewogen. Op basis daarvan werd besloten of zij voor een consult zouden worden opgeroepen. Van de vmbo-leerlingen in de pilot werd een dusdanig hoog percentage (61%) opgeroepen dat is besloten dat voortaan alle vmbo-ers een consult zullen krijgen. Voor de havo-vwo-ers zal een screening vooraf blijven bestaan. (1)

In de media verscheen het bericht: “vmbo-leerling heeft vaker pubergesprek nodig”,wat natuurlijk mijn nieuwsgierigheid wekte: vanwaar dit verschil? Een medewerker van de GGD gaf toelichting. Het blijkt dat twee factoren meespelen. De eerste is dat vmbo-ers een snellere ontwikkeling naar volwassenheid meemaken. Dat betekent dat zij eerder aan risicogedrag op het gebied van alcohol, seks en drugs beginnen. De tweede factor is dat vmbo-ers vaker uit gezinnen komen met een lage opleiding, laag inkomen en/of allochtone achtergrond, hetgeen de kans op een ongezond leefpatroon vergroot.

Preventie in deze groep is dan ook zinvol, om meerdere redenen. Ten eerste wordt risicogedrag op deze manier eerder opgemerkt en aangepakt. Ook het RIVM pleitte voor dit extra contactmoment, vanwege de grote lichamelijke en geestelijke veranderingen die jongeren juist in de eerste jaren van het voortgezet onderwijs meemaken. Uit de pilot bleek dat het gesprek ook door de jongeren gewaardeerd werd en de adviezen opgevolgd.

Ten tweede is juist het pubergesprek een middel om deze jongeren te bereiken, nu ze allemaal nog op school zitten. Om die reden zal het pubergesprek voortaan in het najaar plaatsvinden, vóórdat de examens (4vmbo) beginnen. Ten derde kan het pubergesprek juist voor deze jongeren, bij wie voor velen geldt dat de ouders zich in een minder bevoorrechte positie bevinden, de drempel naar gezondheidsonderzoek en voorlichting verlagen. Zo is er een speciale site van de GGD waarop jongeren informatie kunnen vinden over seksualiteit en gezondheid en anoniem met een medewerker van de ggd kunnen mailen of chatten.

Toch wringt hier iets. De belangrijkste vraag die bij mij opkomt is waaróm kinderen op het vmbo een ‘sneller traject naar volwassenheid’ doormaken (wat overigens ook uit ander onderzoek blijkt). Wat zijn de sociale factoren deze snellere volwassenwording bevorderen en hoe wenselijk is dit? Komt het door de beroeps-en praktijkgerichte oriëntatie van het onderwijs? Door klassegebonden denk- en leefpatronen? Deze vragen blijven onbeantwoord maar –en dat is erger- worden zelfs niet gesteld.

Vervolgens kun je je afvragen of havo-vwo-ers gewoon later aan dergelijk risicogedrag beginnen en of voor hen een vervolggesprek in 5 havo of 6vwo wenselijk is. Of hebben zij domweg meer beschermende factoren om zich heen: hoger opgeleide ouders die kennis hebben van een gezond leefpatroon, die het geld en de gewoontevorming hebben, een veiliger leefomgeving, betere toegang tot informatie? De veronderstelling is gerechtvaardigd dat de verschillen tussen de schoolniveau’s en daarmee de risico’s voor de individuele jongere, gelegen is in de kwaliteit van de leefomgeving.

Het gevaar van het pubergesprek is, zo schreef ik enige maanden geleden (2) dat het teveel de aandacht vestigt op het individu. De beweegredenen van het ministerie om het pubergesprek in te voeren, lagen vooral in zorgen om alcoholgebruik en overgewicht onder jongeren. En inderdaad bleken deze (respectievelijk in 29% en 9% van de gevallen) reden voor doorverwijzing.

Maar uit onderzoek is duidelijk dat juist overgewicht bij uitstek een omgevingsprobleem is (en je kunt je afvragen in hoeverre dit niet ook geldt voor alcoholgebruik). In het recent verschenen EET MIJ geven Asha ten Broeke en Ronald Veldhuizen hier een breed overzicht van. Welk nut heeft een individueel gesprek voor kinderen die opgroeien in een sociale omgeving met een ongezond eetpatroon, een school- of sportkantine met vette hap, fastfood op elke straathoek en koeken, chips en frisdranken in de supermarkt? Toen jongeren van het pubergesprek hoorden vonden ze dat een goed idee, maar hadden ze nóg meer behoefte aan een gezonde omgeving. Wat heb je aan kennis en individuele begeleiding als de omgeving zo ongezond blijft?

Een schoolbreed (liever stedelijk, of landelijk) programma waarin voorlichting over een gezond eetpatroon gecombineerd wordt met daadwerkelijke actie, is dan veel zinvoller. En inderdaad was de GGD betrokken in een pilot met een gezonde lunch op school, die zowel wat betreft gezondheid van de kinderen, hun leerprestaties en hun sociaal welbevinden goede resultaten had. En zelfs droeg het bij aan de sociale cohesie in de wijk. (3)

Het jammere nu is, dat scholen ieder voor zich het wiel moesten uitvinden zodat het project sukkelig en moeizaam op gang kwam. En nà het experiment en met het stopzetten van de bijbehorende subsidie, hadden de scholen de grootste moeite om het succes voort te zetten. Dit laat zien hoezeer een landelijk beleid en coördinatie van dergelijke projecten wenselijk is. Hoewel de projecten vanuit diverse hoeken over elkaar buitelen (bijvoorbeeld JOGG, B-Fit, De gezonde schoolkantine) ontbreekt een centraal zicht op de wenselijkheid, de voorwaarden voor succes, de wetenschappelijke grondslagen en de algemene kennis. Wat dat betreft is Nederland er in de laatste decennia op het gebied van jeugdbeleid enorm op achteruit gegaan. Sommige projecten blijken enorm goed te werken maar worden toch niet landelijk ingevoerd, spelers in het veld zijn meestal commercieel (de zegening van marktwerking) zodat de wetenschappelijke onderbouwing soms te wensen overlaat en bureaus eerder concurreren dan samenwerken.

Kortom, het lijkt een goed idee om via het pubergesprek de jongere individueel te benaderen, maar tegelijk blijft daarmee de belangrijkste bepaler, de omgeving, buiten schot. Het pubergesprek is op individueel niveau wellicht nuttig, maar laten we vooral ook breder blijven kijken.

 

Noten: 

(2) http://www.socialevraagstukken.nl/site/2012/07/10/pubergesprek-en-de-roep-om-een-gezonde-omgeving/#_edn2
(3)zie voor het rapport van de pilot: http://www.gezond.amsterdam.nl/nieuwsoverzicht/project-lunchen/