Dit
artikel schreef ik in 2002 voor het tijdschrift van de kinderopvang waar ik
destijds als invalkracht werkte. Dat was ruimschoots vóór Robert M., maar de
inhoud van dit artikel lijkt me nog altijd actueel. Vandaar dus een blog uit de
oude doos…
In de
afgelopen weken is er in de media een ware paniek ontstaan over crèchekinderen.
Crèches zouden schadelijk zijn voor kinderen en ze zouden er gedragsproblemen
door ontwikkelen. Deskundigen en ouders vallen over elkaar heen met adviezen en
oordelen en het is voor de doorsnee ouder met een kind in het
kinderdagverblijf, moeilijk om kalm te blijven en niet in paniek te raken.
Zelf ben ik
op drie manieren bij deze discussie betrokken: allereerst als moeder: mijn
dochter is vorige week vier jaar geworden, en is bijna tweeënhalf jaar lang,
drie dagen per week naar het kinderdagverblijf geweest. Ten tweede als
crècheleidster: sinds kort ben ik op ditzelfde kinderdagverblijf werkzaam als
invalkracht. Daarnaast ben ik ook nog socioloog en pedagoog, en probeer ik deze
discussie vanuit een meer afstandelijk wetenschappelijk standpunt te begrijpen.
Allerlei invalshoeken van dit onderwerp zijn dus in mijn persoon aanwezig, en
dat is behoorlijk verwarrend. Enerzijds vraag ik mij af of ik mij echt zorgen
moet maken, anderzijds denk ik dat de –negatieve- toon waarop deze discussie
zich afspeelt, en de schuldgevoelens waarmee moeders van crèchekinderen te
kampen hebben, alles te maken heeft met onze (Nederlandse) samenleving.
In het eerste
deel van dit artikel wil ik het thema van schadelijkheid van de crèche onderzoeken:
is de crèche nadelig voor kinderen en is er reden tot paniek? In het tweede
deel van dit artikel wil ik bezien hoe de manier waarop de discussie zich
afspeelt te maken heeft met onze samenleving en de positie van de werkende
moeder daarin. De conclusies waarmee ik elk deel besluit, zijn de mijne, het
staat een ieder vrij andere conclusies te trekken.
Deel I: Zijn crèches
schadelijk voor jonge kinderen?
a. De kern van het probleem
In haar
afscheidsrede als Professor Ontwikkelingspsychologie stelde M. Riksen-Walraven,
dat een te lang verblijf in slechte crèche is slecht voor ontwikkeling van het jonge
kind. Zij baseert deze uitspraak op een gerenommeerd Amerikaans onderzoek
waaruit bleek dat kinderen die lange tijd in een crèche hadden verbleven vaker
gedragsproblemen vertoonden. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de
hersenen, waarbij positieve ervaringen in contact met de ouders (Riksen noemt
vooral de moeder) van essentieel belang
zijn voor de groei en de structuur van de hersenen en daarmee voor de
sociaal-emotionele ontwikkeling. Kinderen die langer dan dertig uur per week in
een crèche verbleven vertoonden vaker agressief gedrag, en vanaf twintig uur
per week was er al verschil merkbaar. Overigens is Riksen niet tegen kinderopvang, maar noemt zij het een
“risicofactor” en pleit zij voor betere verlofregelingen voor ouders van jonge
kinderen.
b. Het belang van het kind
Vóór alles is
het van belang om het nut van dergelijke uitspraken te onderstrepen. Waar het
de ontwikkeling van kinderen in een cruciale periode betreft kun je niet
voorzichtig genoeg zijn. Het belang van optimale ontwikkelingskansen voor alle
kinderen, kan niet té vaak benadrukt worden. Onderzoek hiernaar is daarom
essentieel, kennis van risico’s en gevaren voor jonge kinderen kan dan
meegenomen worden in de opinie- en beleidsvorming rond kinderopvang.
c. Zijn crèches slecht voor kinderen?
Kanttekeningen bij het onderzoek
Er is in de
media al veel commentaar geweest op de uitspraken van Riksen. Zo zijn er
belangrijke verschillen tussen de Amerikaanse samenleving (waar het onderzoek
gehouden is) en de Nederlandse. De Nederlandse overheid heeft daarom onlangs
besloten dergelijk onderzoek ook hier uit te voeren. Daarnaast werken moeders
in Nederland vrijwel altijd parttime, hebben ze vaak veel langer
bevallingsverlof en gaan de kinderen gemiddeld 2,5 dagen naar een crèche.
Riksen zegt hierover dat ze dan nog steeds gemiddeld meer dan twintig uur naar
de crèche gaan, en vind dat de Amerikaanse onderzoeksresultaten wel degelijk
voor Nederland van toepassing zijn. Daarnaast vind zij dat de kwaliteit van de
kinderopvang achteruit gaat doordat er steeds minder tijd is voor persoonlijke
aandacht door de leidsters, die elkaar steeds sneller afwisselen. Naast een
uitbreiding van het bevallingsverlof pleit zij dan ook voor veel strengere
kwaliteitseisen voor crèches.
Over de
vermeende schadelijkheid van crèchebezoek zijn de wetenschappers het nog lang
niet eens. Zo worden de Amerikaanse onderzoeksresultaten door sommige
Nederlandse collega’s van Riksen heel anders geïnterpreteerd. Op grond van
dezelfde cijfers concluderen zij heel andere dingen: kinderen zouden juist
mondiger zijn, en gedrag dat door Riksen als problematisch wordt aangeduid
wordt door die onderzoekers juist positief, hooguit wat drukker, gevonden. Zij
noemen de kinderen assertief en weerbaar, in plaats van agressief. Een van deze
collega’s is Hoogleraar Kinderopvang Louis Tavecchio, die ook onderzoek deed
naar gedrag van crècheleidsters ten aanzien van baby’s. Hieruit blijkt dat
crècheleidsters genoeg tijd moeten hebben voor contact met de kinderen, en dat
een te hoge werkdruk (groepsgrootte, aantal baby’s) dit moeilijk maakt.
Riksen wijst
–terecht- op de risico’s voor het kind van een slechte crèche, maar ieder weldenkend
mens kan verzinnen dat het slecht is voor kinderen om veel te lang in een
slechte crèche te verblijven. Het is in alle situaties, ook thuis, slecht voor
het kind om verwaarloosd te worden. Daarom zou men zich af moeten vragen welke
dingen belangrijk zijn in een goede kinderopvang en hoe een crèche op de juiste
manier kan inspelen op de behoeften van het kind. De vraag is dan: wat maakt
een crèche een goede crèche?
d. welke positieve bijdrage kan een crèche hebben?
Het is
wonderlijk dat met één onderzoek waaruit een negatieve invloed van crèches zou
kunnen blijken, meteen de conclusie wordt getrokken dat “crèches schadelijk
voor het kind” zijn, zoals een krantenkop luidde. Natuurlijk, kranten bestaan
bij de gratie van koppen die de aandacht trekken. Niettemin is op deze manier
de tendens gezet, daarom is wat tegengas op zijn plaats. De crèche kan op veel
manieren positief bijdragen aan de ontwikkeling van het kind, ook bij jonge
kinderen.
Alle
theorieën gaan uit van een veilige hechting met de ouders als basis voor de
ontwikkeling van het kind en elke ouder zal zich daarvoor willen inzetten. Maar
wat als dat om wat voor reden dan ook niet altijd optimaal lukt? Ouders kunnen
zelf in de problemen raken en op dat moment niet optimaal in staat zijn hun
kind alle veiligheid en aandacht te geven. In dat geval kan een goede crèche
juist bijdragen aan stabiliteit en veiligheid voor het kind. Op veel crèches,
ook op ’t Drempeltje, komen er dan ook kinderen met een “medische of sociale
indicatie”.
Jonge
kinderen zijn kwetsbaar in hun ontwikkeling, dat is duidelijk. Een goede crèche
kan ouders ondersteunen, net zoals goede ouders de eventuele negatieve werking
van een crèche kunnen ondervangen. Pas wanneer beiden het laten afweten, wordt
het kind echt de dupe. Een van de factoren die genoemd werden in het onderzoek
is het langdurig laten huilen van een kind. Jonge kinderen zijn, aldus Riksen,
niet in staat om stress te stoppen, dat moet een volwassene voor hun doen. Het
is slecht voor kinderen om ze stelselmatig lang te laten huilen. Dit wordt door
andere pedagogen onderschreven. Een veilige hechting is de basis voor een
gezonde ontwikkeling van het kind. Deze hechting heeft niet alleen betrekking
op de ouders, volgens de pedagoog M.J. IJzendoorn is het “noodzakelijk voor een
kind om een netwerk van meerdere gehechtsheidsfiguren te vormen”[i] De
intensiteit van het contact is daarbij belangrijker dan de frequentie ervan.
IJzendoorn ziet hiervoor zeker een rol weggelegd in de kinderopvang. Voorwaarde
is wel dat er continuïteit in de verzorging is en dat er een positieve
interactie plaatsvindt.
Andere dingen
die Riksen noemt als bijdragend aan een gezonde hersenontwikkeling zijn
oogcontact, lachen, elkaar nadoen. Riksen ziet hierbij de hoofdrol voor de
moeder weggelegd, maar er is geen onderbouwing dat dat alleen met de moeder zou
kunnen. In een goed contact met crècheleidsters en anderen moet dat dus ook
kunnen. Goede crècheleidsters zijn daarvoor opgeleid èn capabel: zij letten
erop of kinderen genoeg respons krijgen, genoeg uitdaging en aandacht. Zij
laten kinderen niet eindeloos huilen of in een hoekje zitten. Bovendien zijn er
argumenten in het voordeel van de crèche: kinderen, ook de baby’s, krijgen
respons van elkaar. Zij vinden juist veel plezier en uitdaging in elkaars
gezelschap, in positieve banen geleid door de enthousiaste leidsters.
e. Mijn
eigen invalshoeken:
Als moeder
raakte ook ik in paniek van dergelijke berichten: heb ik er goed aangedaan mijn
kind naar de crèche te laten gaan? Ik denk van wel: mijn dochter heeft er vele
positieve ervaringen opgedaan die ik haar niet had kunnen bieden, dat de balans
positief is. Ik denk dat je dat als ouders steeds in de gaten moet houden: gaat
het goed met je kind? Hoe is de relatie tot de leidsters? Als ik het gevoel had
dat er iets niet goed ging met mijn kind, dan sprak ik daarover met de
leidsters: wat vonden zij ervan? Wat kunnen we samen doen?
Als leidster
let ik erop dat baby’s betrokken zijn bij de gang van zaken in de groep. Je
kunt ze niet altijd vasthouden, maar wel aandacht geven, uitdagingen en nieuw
speelgoed. Juist omdat de kinderen nog jong zijn, is bevrediging van hun
primaire behoeften essentieel. Op die manier bied je hen veiligheid. De
communicatie is primair: hoe uit een kind zich? Hoe kun je als leidster het
kind daarin beantwoorden? Zo bouw je al met een heel jong kind aan een veilige
hechting.
Als invalkracht
houd ik er rekening mee dat kinderen er moeite mee kunnen hebben dat de vaste
leidster afwezig is. Maar ik zie ook dat zij kunnen genieten van mij als
invalkracht, dat ook jonge kinderen mij ook na enkele weken nog, herkennen. Ik
denk dat je als invalkracht nog méér dan als vaste leidster het belang van een
veilige hechting in het oog moet houden. Het kind kent je vaak niet goed, maar
je kunt wel veiligheid communiceren.
Conclusie 1: Er is geen reden tot paniek, wel tot voorzichtigheid!
Een langdurig verblijf in een slechte crèche kan schadelijk zijn voor de
ontwikkeling van het kind. Er is echter weinig reden aan te nemen dat jonge
kinderen in Nederland langdurig in slechte crèches verblijven. Daarnaast kunnen
crèches ook een belangrijke positieve bijdrage bieden aan de ontwikkeling van
het kind. Uiteraard is de kwaliteit van kinderopvang voor alle kinderen
belangrijk, en ouders en leidsters moeten zich méér bewust zijn van een
eventueel verhoogd risico naarmate een baby meer tijd in een crèche doorbrengt.
Factoren waar ouders op kunnen letten is of het kind een goede band heeft met
een vaste leidster, of de leidster voldoende aandacht en respons voor het kind
heeft. Een veilige hechting met de ouders zelf is bovendien essentieel.
Leidsters kunnen erop letten dat het kind zich gehoord weet als het zich niet
prettig voelt, en voldoende aandacht krijgt. Door aandacht te hebben voor de
primaire communicatie met het kind kunnen zij werken aan een veilige hechting
en daarmee aan een gezonde ontwikkeling.
Deel II. Paniek om crèches is paniek om werkende moeders.
a. nogmaals mijn eigen invalshoeken
Als moeder
raakte ook ik in paniek van de alarmerende krantenkoppen en vroeg ik mij af of
ik er wel goed aan heb gedaan mijn kind naar de crèche te laten gaan. Ook ik
werd, en word als werkende moeder nog steeds, geplaagd door schuldgevoelens.
Die schuldgevoelens zitten in mijzelf, maar hebben ook alles te maken met de
samenleving waarin ik ben opgegroeid en waardoor ik ben gevormd. Als socioloog
vind ik het dan ook hoog tijd om dit aspect van het probleem te verkennen.
In de
artikelen wordt steeds gewezen naar moeders en de `keus’ die zij maken om te
werken. Kort samengevat is in de diverse artikelen steeds te lezen dat zij niet
voor de luxe moeten werken maar thuis moeten blijven voor het kind. Alleen zij
zou kunnen zorgen dat het kind niets tekort komt. Dezelfde keus van vaders
staat vrijwel niet ter discussie, en alom wordt ingespeeld op het schuldgevoel
van moeders.
Niet alleen
de verwijzingen naar het schuldgevoel van moeders (als zij daar niet al onder
leden wordt het dan nu toch echt hoog tijd)
zijn gebaseerd op diepgewortelde morele overtuigingen van onze cultuur,
ook de conclusies in de artikelen neigen eerder tot afschaffing van
kinderopvang dan tot verbetering ervan, wat toch meer voor de hand zou liggen.
De werkende moeder in Nederland wordt blijkbaar nog niet vanzelfsprekend
geaccepteerd.
b. de werkende moeder als relatief nieuw verschijnsel in Nederland
In
tegenstelling in tot onze buurlanden is het fenomeen van de werkende moeder in
Nederland relatief nieuw. Nederland kent een lange traditie van thuismoeders en
heel lang is de politiek daarop gericht geweest, waarbij het salaris van de
vader gold als gezinsinkomen. De laatste jaren wordt arbeidsparticipatie van
vrouwen juist toegejuicht, niet alleen als logisch gevolg van emancipatie en
onderwijs, maar ook voor de arbeidsmarkt. Vrouwen moeten weer financieel
onafhankelijk zijn. Nog kort geleden stelde het kabinet dat de
arbeidsparticipatie van vrouwen moet groeien tot van het de huidige 52% naar
65% in het jaar 2010[ii].
In de laatste
tien jaar is het aantal werkende moeders dus enorm toegenomen. Daarnaast zijn
sommige vaders minder gaan werken, maar de cijfers hiervan blijven ver achter.
De gemiddelde Nederlandse ouders hebben anderhalve baan, deeltijdwerk
overheerst bij de moeders. Het doel van financiële onafhankelijkheid van
vrouwen is dan ook nog lang niet gehaald. Wel is duidelijk dat zij een
essentiële bijdrage leveren aan het gezinsinkomen. Bovendien is het al lang
niet meer zo dat alle gezinnen bestaan uit man, vrouw en kinderen en moeten
veel vrouwen op enig moment in hun leven voor zichzelf en de kinderen zorgen.
De
mogelijkheden die ouders hebben zijn
beperkt. Zo klagen mannen dat hun werk zich slecht laat omzetten tot
deeltijdwerk en blijven vaders massaal fulltime of bijna fulltime werken.
Anderzijds klagen vrouwen dat zij op hun werk door hun deeltijdbaan niet voor
vol worden aangezien en hebben zij daardoor minder carrièrekansen. Het stoppen
met werken om (tijdelijk) voor de kinderen te zorgen heeft voor Nederlandse
vrouwen vergaande gevolgen voor hun arbeidskansen. Terugkeer op de arbeidsmarkt
is vaak lastig, terwijl moeders in Duitsland hebben recht op een zorgverlof van
drie jaar, waarna zij weer kunnen terugkeren in hun eigen baan. Moeders in
Frankrijk hebben dit recht na twee jaar.
c. de werkende moeders als moreel probleem: botsende waarden in Nederland
De trend dat
vrouwen deelnemen aan onderwijs en arbeid is dus duidelijk zichtbaar, dit zorgt
voor een morele druk op vrouwen om carrière te maken en financieel
onafhankelijk te zijn of bij te dragen aan het gezinsinkomen. Maar als er
kinderen komen blijkt dat de oude morele waarden waarbij moeders er uitsluitend
voor de kinderen moeten zijn, nog lang niet verdwenen. Zo is de situatie
ontstaan dat moeders het niet goed kunnen doen. Enerzijds hebben emancipatie
en arbeidsmarktontwikkelingen geleid
tot de eis van ontplooiing en financiële onafhankelijkheid, of minimaal
bijdrage aan het inkomen. Thuismoeders klagen dan ook dat zij door anderen niet
voor vol worden aangezien, terwijl zij “toch ook een bijdrage leveren aan de
samenleving.” Anderzijds voelen werkende
moeders zich door de thuismoeders aangevallen, dat zij niet “voor het kind”
zouden kiezen, of zouden “werken voor de luxe” (en de vader niet). Dit maakt de
discussie over kinderopvang tot een moreel geladen discussie tussen moeders. En
beide partijen hebben daar veel last van. Het appèl aan het schuldgevoel van de
werkende moeder is een uiting van dit conflict.
Dat het
genoemde schuldgevoel te maken heeft met onze samenleving, blijkt ook uit
vergelijkingen met de ons omringende landen. Zo is het in België heel normaal
dat moeders werken, kinderen groeien daar niet problematischer op dan in
Nederland. Een Spaanse vrouw in Nederland, werkzaam als adviseuse voor
dagindeling, verwoordde haar verbazing hierover: “ Vrouwen (in Nederland) die
hun kind naar de crèche brengen om te werken of leuke dingen te doen voelen
zich slecht. In Spanje hoor ik daar nooit iemand over.” De recente opschudding
over de vermeende schadelijkheid van crèches is volgens haar het zoveelste
bewijs van de maatschappelijke druk die in Nederland op vrouwen met kinderen
wordt uitgeoefend. (In Spanje) is het niet zo emotioneel als hier, of je een
`goede moeder’ bent of niet staat in principe niet ter discussie.[iii] Waarom in Nederland dan wel?
In de
artikelen wordt eerder verwezen naar schuldgevoelens van moeders, hun keuze om
wel te werken en de onwenselijkheid van kinderopvang, dan gezocht naar
mogelijkheden om deze kinderopvang te verbeteren. Riksen zelf heeft nooit
beweerd dat crèches in het algemeen
slecht zijn voor alle kinderen, zij wijst hooguit op bepaalde risico’s en
wordt er nu doodmoe van dat iedereen over haar heen valt. De discussie die nu
is losgebroken en de onrust waarmee deze gepaard gaat, is dan ook niet zozeer
terug te voeren op dat Amerikaanse onderzoek, en zelfs niet op de uitspraken
van Riksen zelf: de paniek heeft vooral te maken met de problematische situatie
van werkende moeders in Nederland. Alle emancipatie ten spijt is het een
discussie door en over vrouwen, nog eens benadrukt door de beslissing van het
Europese hof dat kinderopvang alleen een recht is voor vrouwen en alleenstaande
vaders.
De situatie
van werkende moeders in Nederland lijkt dus te worden bepaald door tegenstrijdige
morele eisen. De eis tot volwaardige persoonlijke ontwikkeling in onderwijs en
arbeidsmarkt lijkt niet te verenigen met de eisen die aan moederschap worden gesteld.
Het is om die reden dat een uitspraak over crèches zoals door Riksen de
gemoederen zo hoog op doen lopen. De tegenstrijdigheid is ook terug te vinden
in de politiek. Zo wordt het wenselijk gevonden dat méér vrouwen werken, maar
ontbreekt een consistent beleid ter ondersteuning daarvan. De voorzieningen en
mogelijkheden rond kinderopvang en schooltijden zijn slecht afgestemd op
werkende ouders en de discussie wordt steeds overheerst door de morele
verontwaardiging over werkende moeders in plaats van door de vraag hoe er een
consistent systeem van kinderopvang en schoolvoorzieningen kan komen waarbij de
kwaliteit van die kinderopvang en voorzieningen rond overblijven en naschoolse
opvang voorop staat.
Op deze
manier worstelen werkende ouders met praktische oplossingen en hebben zij
weinig keus, zij moeten al blij zijn dàt zij een oplossing vinden voor hun
kinderen. De frustratie hierover bij ouders is groot. En hoewel de overheid
streeft naar arbeidsparticipatie van vrouwen, houdt zij zich nog te weinig
bezig met de voorwaarden voor kwaliteit. Het aantal kinderopvangplaatsen moet
extra groeien, maar de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit is
gedecentraliseerd naar de gemeenten. De centrale kwaliteitseisen zijn komen te
vervallen. Ook de opleidingen tot kinderleidster zijn verkort en in plaats van
een zelfstandige opleiding een specialisatierichting in een algemenere
zorgopleiding geworden. De acties in de kinderopvang enige maanden geleden
gingen vooral om dit punt: inzet en middelen om kwaliteit te kunnen leveren.
Als de overheid zich structureel zou bezighouden met kwaliteit van
kinderopvang, kan er een stelsel groeien waarin ouders onbezorgd kunnen werken
en problemen niet worden teruggevoerd op werkende moeders.
Conclusie 2: goede kinderopvang is van maatschappelijk belang!
De overheid streeft enerzijds naar arbeidsdeelname van vrouwen, gelijke
kansen in het onderwijs en in de arbeid, maar verliest anderzijds de kwaliteit
van kinderopvang uit het oog. Een coherent beleid zou er niet toe leiden dat
moeders dan maar thuis blijven voor de kinderen, maar dat de kwaliteit van
kinderopvang in alle opzichten voorop zou staan. De zorg voor deze kwaliteit
kan maar zeer ten dele worden overgelaten aan ouders: zij zijn de eersten die
signaleren of het goed gaat met hun kind, maar welke keuze hebben zij, met de
huidige wachtlijsten voor kinderopvang, nou echt? Hooguit de ‘keus` andere
oplossingen te zoeken, hetgeen bij de toenemende arbeidsdeelname van vrouwen
alleen maar moeilijker wordt. De keus van moeders dan maar thuis te blijven
levert vaak weer vele andere problemen op, en strookt niet met het streven van
de overheid naar 65% werkende vrouwen.
De
verantwoordelijkheid voor goede opvang ligt zeker bij de crèches zelf. De
leidsters zijn verantwoordelijk, evenals de directie. Wettelijke bepalingen en
achterblijvende financiële middelen verhogen de werkdruk, ziekte en verzuim.
Dit ondermijnt de mogelijkheden voor goede opvang. Daarmee hebben de leidsters
èn de instellingen te kampen en daarover gingen ook de stakingen enige maanden
geleden.
De zorg voor
goede opvang zou daarom centraal moeten staan in het kabinetsbeleid. Als de
overheid wil dat vaders en moeders zowel volwaardig kunnen deelnemen op de
arbeidsmarkt als delen in de zorg voor de kinderen, moet er een coherent
stelsel van mogelijkheden voor deeltijd, zorgverlof en goede kinderopvang
komen. Kinderen zijn in dit alles de kwetsbaarste schakel, hun belang zou
centraal moeten staan in het beleid rond kinderopvang.
Literatuur:
*HP/de Tijd,
15 maart 2002: Naar de crèche of niet?
*Vele
artikelen en ingezonden brieven in Noordhollands Dagblad, NRC-Handelsblad, De
Volkskrant en Intermediair in de maand maart 2002.
*Martine F.
Delfos: Kinderen in ontwikkeling. Stoornissen en Belemmeringen. Lisse: Swets
& Zeitlinger, 1996.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten