donderdag 24 mei 2012

Ouderbetrokkenheid als antwoord op welk probleem?


Er is de laatste maanden veel te doen over ouderbetrokkenheid. Demissionair minister van onderwijs Marja van Bijsterveldt wil ouders betrekken en reist daartoe door het land. Ook scholen en onderwijsondersteunende instanties organiseren studiedagen over het thema van ouderbetrokkenheid. Pedagoog Micha de Winter hield onlangs een prachtige lezing op een symposium over ouderbetrokkenheid in het mbo, waarbij hij pleitte voor een positieve pedagogische omgeving voor kinderen en jongeren, die bereikt kan worden door samenwerking tussen ouders en school.  Kortom: het thema van ouderbetrokkenheid lééft.

Maar op welk probleem is ouderbetrokkenheid nou eigenlijk een antwoord? De suggestie van het nieuwe pleidooi voor ouderbetrokkenheid is, dat ouders niet of niet voldoende betrokken zouden zijn. Dit wordt door het gezinsrapport 2011 van het Sociaal en Cultureel Planbureau tegengesproken: Nederlandse ouders doen het prima en besteden twee keer zoveel tijd aan hun kinderen als hun eigen ouders dat dertig jaar geleden deden. De meeste ouders zijn dus enorm betrokken, en ook de bijdrage die zij leveren aan de dagelijkse gang van zaken op scholen is veel groter dan enige decennia geleden, toen ouders nauwelijks de school binnen kwamen. Dat, terwijl ouders (in het geval er sprake is van twéé aanwezige ouders) tegenwoordig meestal allebei werken. Overigens zijn het vooral de moeders die in de school allerlei hand- en spandiensten verrichten. Scholen in Nederland lijken nog weinig ingesteld op werkende moeders: verzoeken om hulp komen vaak op wisselende momenten of worden steeds dringender (“we zoeken voor komende week nog ouders die…”) , terwijl een school met een béétje ervaring toch wel een fatsoenlijke jaarplanning zou kunnen maken. Je zou zelfs kunnen stellen dat de eisen van de school veel moeders belemmeren om méér uren te gaan werken, maar dat is een andere discussie. In ieder geval komen de activiteiten voor en rondom school dus nog eens bij hun gewone arbeids- en zorgtaken.

Bij discussies en symposia over ouderbetrokkenheid wordt gesproken over twee soorten ouderbetrokkenheid: de betrokkenheid in school (deze wordt ook wel –maar niet altijd- ouderparticipatie genoemd) en de betrokkenheid thuis. Deze twee worden vaak verward en vaak gaan discussies over ouderbetrokkenheid over de activiteiten van ouders in en rond de school. Uit onderzoek[1] blijkt echter dat driekwart van de schoolleiders vooral betrokkenheid thuis wil: dat ouders belangstelling hebben voor de schoolse activiteiten van hun kinderen en hen daarbij ondersteunen. Niet alle ouders vinden dit even gemakkelijk: ruim een kwart van de ouders (van kinderen op de basisschool) mist de instructies voor deze vorm van ouderbetrokkenheid.

Uit decennialang sociaalwetenschappelijk onderzoek[2] is bekend dat kinderen van middelbaar- en hoger opgeleide ouders, van wie het thuismilieu goed aansluit bij het schoolmilieu, daar optimaal van profiteren en dus (gemiddeld) beter presteren op school. Het is dan ook duidelijk dat deze ouders meer dan voldoende "betrokken" zijn om hun kind te ondersteunen. Zij weten hoe het onderwijs werkt en wat belangrijk is, en kunnen hun kinderen optimaal begeleiden. Ook het taalgebruik thuis speelt een belangrijke rol[3]. Kinderen van laagopgeleide ouders (en/of allochtone ouders met een lage opleiding) hebben te maken met grote verschillen tussen thuis- en schoolmilieu en met ouders die hun kind niet optimaal kunnen ondersteunen. Daarbij moet worden opgemerkt dat veel ouders wel "betrokken" zijn maar vaak de kennis missen om dit op een goede manier te doen. Een deel van de huidige discussie over ouderbetrokkenheid lijkt vooral over deze groep ouders te gaan of zich daarop te richten. Het belang hiervan is groot: als je deze ouders méér of effectiever kunt betrekken bij de opleiding van hun kind, maken die kinderen meer kans in het onderwijs en daarmee in de (toekomstige) samenleving. De meeste ouders (uit deze groepen) zijn van goede wil, maar weten niet hoe. Ze missen ofwel kennis van de Nederlandse cultuur, de Nederlandse taal ofwel de kennis en het taalgebruik die bij het schoolmilieu aansluit. Het is tegenwoordig `not done’ om al te specifiek in termen van sociale klasse te spreken. Daarom wordt er gestreefd naar `ouderbetrokkenheid’, zonder te vermelden om welke ouders het gaat (lager opgeleiden en/of allochtone ouders) en zonder het probleem te benoemen (de kloof tussen het school en het thuismilieu).

Wanneer het om het mbo gaat, wordt de term `ouderbetrokkenheid’ danig opgerekt. Het gaat immers om (ouders van) jongeren van 16 jaar en ouder. Dit is een nieuwe ontwikkeling in de geschiedenis van onderwijs en opvoeding.  Sinds 1950 gaan jongeren steeds langer naar school en halen ze steeds massaler hogere diploma’s.[4] Dat heeft enorme gevolgen gehad voor zowel het onderwijs als de jeugdperiode. Voor de jeugdperiode betekende dit dat jongeren steeds langer, onder leeftijdgenoten, een aparte plaats in de samenleving innemen. Ze hebben nog geen eigen inkomen en zijn afhankelijk van hun ouders. Ze bereiden zich voor in het onderwijs, op hun toekomst. Voor het onderwijs betekende dit, dat problemen met de arbeidersjeugd zich verplaatst heeft van de straat en de fabriek naar de school.[5] Deze ontwikkelingen zien we terug in het pleidooi voor ouderbetrokkenheid in het mbo. Enerzijds blijkt het dus heel belangrijk om deze ouders te betrekken, zodanig zelfs dat Minister van Bijsterveldt zich daar specifiek mee bezighoudt, vooral vanuit de vraag hoe dit moet als jongeren vanaf hun 18e niet meer leerplichtig zijn. Echter: het behalen van een startkwalificatie (havo, vwo of mbo 2 diploma) is verplicht voor jongeren tot 23 jaar. Om dat felbegeerde diploma voor deze moeilijke groep jongeren te bereiken, is de betrokkenheid van ouders èn de school bij de jongere essentieel.

Ook ouders hebben dus te maken met deze nieuwe jeugdperiode, en ook middelbaar- en hoger opgeleide ouders hebben soms moeite om hun opgroeiende kinderen optimaal te ondersteunen. Ouderschap stelt vaak tegenstrijdige eisen. Kinderen moeten `gelukkig zijn’ en `lekker in hun vel’ zitten, maar dat schooldiploma moet natuurlijk wel gehaald worden. De autoritaire opvoeding heeft afgedaan. Ouders die teveel dwingen worden al gauw `tijgerouders’ genoemd, ouders die te voorzichtig zijn `hyperouders’, of hun kind lijdt aan het `verwende kind syndroom’. Je doet het niet gauw goed. Zéker in de puberteit krijgen ouders te maken met een geduchte concurrentie van de vriendengroep van hun kinderen (wier normen en gedrag het doel van het schooldiploma eerder tegenwerken dan ondersteunen) en van de consumptiecultuur en digitale media (idem). Richtlijnen voor ouders ontbreken, verwijten zijn er te over. Geen wonder dat het recente boek van Marina van der Wal en Jan Dijkgraaf: Het enige echte eerlijke puberopvoedboek, binnen twee maanden na verschijning (2012) al zijn derde druk beleeft.

Maar ouderbetrokkenheid kan niet zonder schoolbetrokkenheid. Dit is ook deel van het betoog van Micha de Winter. In een (ideale) positieve pedagogische omgeving, werken school en ouders optimaal samen. Dat geldt voor peuterspeelzaal of kinderdagverblijf, basisschool, voortgezet onderwijs tot en met het vervolgonderwijs. Waar school en thuismilieu goed op elkaar aansluiten en samenwerken, heeft dat gunstige gevolgen voor het welzijn en de schoolprestaties van het kind of de jongere. Het is niet moeilijk om te zien dat dat vooral gaat lukken als het culturele milieu van de ouders goed aansluit bij dat van de school. Maar dit geldt net zo goed andersom: ook de opstelling en de inzet van de school is belangrijk. Het gezag van de school is niet meer vanzelfsprekend. Met de democratisering en emancipatie zijn ouders niet langer – zoals vroeger- bereid om met ontzag naar school te luisteren. Niet alleen zijn ouders tegenwoordig vaak goed opgeleid, ook is de hiërarchische structuur uit de samenleving grotendeels verdwenen en heeft de `schoolmeester’ aan gezag verloren. Ouders zijn gesprekspartners geworden, en sommige scholen kunnen daar maar moeilijk aan wennen.

In de nieuwe, moeizame overlegcultuur tussen scholen en ouders zijn het niet alleen de ouders die het wel eens af laten weten. Want lang niet altijd nemen scholen verantwoordelijkheid voor problemen van kinderen binnen de school. Zoals bijvoorbeeld bij pesten. In het ideale geval wordt pesten meteen aangepakt, ligt er minimaal een pestprotocol dat op de juiste manier ingezet wordt of is er een sociale vaardigheidstraining die meteen en effectief ingezet kan worden. Maar het komt nog steeds voor dat scholen en docenten liever een andere kant op kijken of de `schuld’ van de problemen bij de leerling leggen en vervolgens niets doen. Ouders moeten soms vechten voor hun kind, tégen de school. Zo kan het gebeuren dat er kinderen thuis zitten omdat er `geen school voor ze te vinden is.’ De recente discussie over ouderbetrokkenheid riep ook om die reden veel weerstand op: het recht van ouders (van kinderen met ontwikkelingsstoornissen) werd niet in de wet vastgelegd.[6] Kortom, waar ouderbetrokkenheid gepaard zou moeten gaan met schoolbetrokkenheid, is dit nog lang niet goed geregeld. Dit is belangrijk, want scholen hebben een heel andere machtspositie dan ouders. Niet altijd is een andere school eenvoudig gevonden (het kan heel moeilijk zijn je kind geplaatst te krijgen), maar ook als er kleine conflicten zijn is de machtspositie verschillend. Ouders vinden het vaak lastig om problemen bij de school aan te kaarten. Ze willen leerkracht en schoolleiding `te vriend’ houden en zijn bang dat eventuele conflicten gevolgen zullen hebben voor hun kind.

Conclusie: ouderbetrokkenheid is vooral het antwoord op problemen van veranderingen in de samenleving. Die problemen zijn grotendeels op het bord van de scholen komen te liggen, die op hun beurt óók niet meer dezelfde maatschappelijke positie hebben als voorheen. Samenwerking met de ouders is daarom essentieel geworden, maar samenwerking kan alleen op basis van wederkerigheid en wettelijke gelijkheid. De rechtspositie van ouders zal dus beter geregeld moeten worden en wederzijdse rechten en plichten zouden voor alle partijen duidelijk moeten worden afgesproken. In dit licht is een contract nog niet eens zo’n gek idee. Maar dan geen oudercontract, maar een samenwerkingscontract. Daarnaast is inzicht belangrijk: in de verschillen tussen thuismilieu en schoolmilieu, in de specifieke problematiek van verschillende scholen en verschillende ouders. Niet om te labelen of te stigmatiseren, maar om optimaal te kunnen streven naar samenwerking tussen ouders en scholen. In het belang van het kind en daarmee in het belang van de samenleving.


[1] Bron: Volkskrant 23 mei 2012, verwijst naar onderzoek van Ecorys
[2] Bijvoorbeeld: J. Dronkers en P.M. de Graaf: Ouders en het onderwijs van hun kinderen. In: Dronkers, J. en P.M. de Graaf. Ouders en het onderwijs van hun kinderen. In: J. Dronkers en W. Ultee (red.): Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum, 1995 (46-66). http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=76866
[3] Zie bijvoorbeeld het promotieonderzoek van NWO-onderzoeker Lotte Henrichs: http://www.nwo.nl/nwohome.nsf/pages/NWOP_84PGTV
[4] Te verwachten is dat deze trend zal afremmen, zeker nu de studieduur beperkt is en studeren en overstappen steeds duurder wordt.
[5] Dit is een wel heel korte samenvatting van een lang en ingewikkeld verhaal. Zie ook mijn lezing op  http://miekevanstigt.blogspot.com/2012/04/langer-of-korter-naar-school.html; Christien Brinkgreve: Vroeg Mondig, Laat Volwassen (2004) en: P. de Rooy: Vetkuifje waarheen? Jongeren in Nederland in de jaren vijftig en zestig. (1986)

woensdag 9 mei 2012

Het "patatverbod" en de grenzen van de eigen verantwoordelijkheid


“Patatverbod is idioot en betuttelend”, zo moppert Aleid Truijens in De Volkskrant van woensdag 9 mei. Dit naar aanleiding van bericht over een Amsterdamse wethouder die de patatkar naast het schoolplein wil weren. Tieners hebben volgens haar altijd al veel zin in patat en andere vette snacks, weerstand daartegen bieden is de taak van de ouders. Wat we in onze mond stoppen, daar gaat de overheid niet over, aldus Truijens.

Inderdaad, daar gaat de overheid niet over. De industrie van ongezond gemaksvoer heeft een reclamebudget dat 2000 keer zo hoog is (!) als die van de (overheids-) voorlichting voor gezonde voeding. We worden niet zozeer betutteld door de overheid, als wel geïndoctrineerd en verslaafd gemaakt door de gemaksvoedselindustrie. Ratten doen in laboratoria bijna even veel voor ongezond eten als voor cocaïne, en vrijwel alle voedingsmiddelen bevatten tegenwoordig suiker of glucosestroop, zelfs ham of filet américain. Kijk eens rond in de supermarkt en probeer een gezonde keuze te maken. Hele schappen vol chips, rijen frisdrank en andere schappen vol koeken en ander snoep. Het heeft allemaal niets met gezond eten te maken. Om nog te zwijgen van de producten die adverteren met “van nature vetarm” (ontbijtkoek, bevat 35% suikers) of “met fruitvulling” (Liga Fruitkick, presenteert zich met hulp van het schaatsteam als gezond, maar die fruitvulling bevat vooral suikerstroop en 6,7% fruit. Ja je leest het goed.) In supermarkten liggen de groente en het fruit vooraan in de winkel. Niet omdat dat makkelijk is (ze worden geplet door je andere aankopen) maar omdat uit onderzoek bekend is dat je weerstand tegen verleidingen in het begin van de winkel veel hoger is dan na een paar minuten winkelen. De verleidingen liggen dus verderop, en daar is over nagedacht. Loop eens over een winkelcentrum met knagende trek: waar vind je een gezond broodje? Eerder kans dat je bezwijkt voor patat, hema-worst, kaaspizza of andere ongezonde “keuzes”. Wat tref je aan in de sportkantine? Patat en kroketten, frisdrank, zakjes chips. In het zwembad? Idem dito.

Is het weerstand bieden daaraan de taak van de ouders? Jazeker, maar hun macht is beperkt. Als je zoon of dochter naar school gaat en het aanbod in de kantine is ongezond en de superslanke klasgenootjes werken dagelijks roze koeken en saucijzenbroodjes naar binnen, dan kun je afspreken dat je zoon of dochter daar één keer per week aan mee mag doen. En dan maar hopen dat hij of zij sterk in haar schoenen staat. Liever nog zou je een gezonde kantine in de school zien. Geen frisdrank of vette hap, maar gezond eten. Wie zegt dat pubers geen fruit lusten? Zet maar eens een bord met vers gesneden fruit of rauwkost op tafel. Het is weg voor je met je ogen kan knipperen.

Truijens vraagt zich ook af of de Turkse pizza zoveel slechter is dan boterhammen met volvette kaas. Even een lijstje: Turkse pizza bevat 430 kcal, patat mèt bevat 570 kcal,  2 bruine boterhammen met halvarine en volvette kaas 280 kcal, over voedingswaarde en bijdragen aan je gezondheid zeggen deze calorieën niets, maar ik zou een dagelijkse portie patat of pizza toch niet gelijk willen stellen aan boterhammen met kaas. Truijens veronderstelt dat pubers evengoed wel naar de snackbar zullen gaan. Wellicht. Maar dat wil niet zeggen dat je de snackbar in of bij school moet halen.
Ze veronderstelt dat die pubers dat ongezonde eten heus thuis krijgen, van hun ouders. Ik vind niet dat je daar vanuit kunt gaan. Er zullen heus ouders zijn die hun kinderen dagelijks vette en ongezonde hap geven, maar daartegenover staan andere ouders die proberen het eetpatroon van hun kind gezond te houden. Tegen de verdrukking in. Welke ouder is erbij om zoon- of dochterlief tegen te houden als de patatkraam naast het schoolplein de verleidelijke geuren op de puber loslaat? Je kunt je kind gezond eten meegeven, maar als die kar er staat is de kans inderdaad groot dat het pakje brood in de prullenbak (of ernaast) belandt. Maar als die kar er niét zou staan, dan eet de puber gewoon zijn eigen lunchpakket. Of op de basisschool: dagelijks nemen kinderen een tussendoortje mee (en dat wordt georganiseerd door de school, in de klas), bestaande uit een pakje drinken en een verpakte koek (dat zijn er dus meestal twee of zelfs drie, bij Oreo zelfs 5, met een totale hoeveelheid van rond de 300 kcal, bijna een maaltijd dus). En minstens elke week komt daar nog een verjaardagstractatie - meestal een pakje chips (135 kcal)- bij. Jouw zoon of dochter een flesje water meegeven en een appel, is natuurlijk mogelijk. Maar als alle andere kinderen dat niet doen, is het vragen om pesterijen. De school wil er niets aan doen want dat is betuttelend. Hoezo verantwoordelijkheid van de ouders? En waar komt toch die Hollandse afkeer van betutteling vandaan? We hebben toch ook verkeersregels? We laten peuters van drie toch ook niet met hun stepje op de snelweg? We hebben toch ook wetten? Nee, die afkeer van betutteling ondersteunt de ideologie van de eigen keus en eigen verantwoordelijkheid. Wij hebben onze slanke lijn aan onszelf te danken en die vetzakken zijn dik door hun eigen schuld. Die proppen zich maar vol met donuts. Maar als mij iets de laatste tijd is opgevallen, is dat het juist de slanke tieners zijn die met zakken chips en cola op de bank zitten en niet hun dikkere leeftijdsgenootjes.

Inderdaad, achter computers zitten, weinig bewegen en een auto met chauffeur spelen een rol in het gestegen gewicht. Daar zit zéker een kans voor ouders om hun kind te stimuleren. Maar de overheid bouwt speelvelden vol èn zorgt niet voor voldoende beweging op school. Dus ouders moeten dat ook maar in de vrije tijd van hun kind regelen, naast het huiswerk, de bijbaantjes en hun eigen werkzaamheden.
Ik heb niets tegen eigen verantwoordelijkheid, niet van de puber en niet van de ouders. Maar de samenleving is aan alle kanten verziekt: zowel in het voedingsaanbod als in de omgeving. Het maken van gezonde keuzes en het bieden van weerstand tegen verleidingen is zéker mogelijk, maar wordt nu maximaal moeilijk gemaakt en vereist ook de nodige kennis, waar niet iedereen over beschikt, en een enorme hoeveelheid wilskracht en alertheid. Mensen worden, óók als ze van goede wil zijn, aan alle kanten tegengewerkt. Elk pleidooi voor een beetje steun en het inperken van de negatieve invloed van de omgeving wordt nu afgedaan als belachelijk en betuttelend. Maar een gezonde school en schoolomgeving voor mijn kind, is dat nou zo veel gevraagd? Een gezond mens in een gezonde omgeving, dáár zou ik nou wat steun voor willen vragen.