donderdag 6 december 2012

Van het spelen met een keukentje wordt je zoon echt geen meisje


“Jongens zullen meisjes zijn en andersom” zo opent de Volkskrant van 5 december 2012 het item over een Zweedse speelgoedfolder waarin het speelgoed niet uitsluitend voor één van de seksen bedoeld lijkt te zijn. Een opmerkelijke opening, want nergens in het verhaal lees ik waarom jongens meisjes zullen zijn. Normaalgesproken gaat daar namelijk een lang traject van psychologische begeleiding, hormonen en uiteindelijk een geslachtsveranderende operatie aan vooraf. Dat een speelgoedfolder dit alles kan vervangen, lijkt me dan ook opmerkelijk nieuws dat een plekje op de voorpagina verdient.

Het punt is natuurlijk dat er geen enkele reden is waarom jongens niet met een keukentje zou kunnen spelen, of met een stofzuiger. Daarvan worden het beslist geen meisjes. Het geeft ze wel gelegenheid tot een rollenspel, waarmee zij zich voorbereiden op een toekomst als zorgende vader die normaal in de huishoudelijke verplichtingen deelt, net zoals hun vader hopelijk nu al doet. Evenmin is er een reden waarom een meisje niet in een speelgoedauto zou willen zitten, waarmee ze haar moeder kan nadoen die in een echte auto rijdt. Daar worden het geen mannen van maar gewoon in de samenleving participerende vrouwen.

Genderneutraal zijn de speelgoedfolders beslist nog niet (voor jongens zien we een blauwe stofzuiger en een zwarte haarföhn), en kinderen hebben –anders dan Elisabeth Trotzig, de Zweedse ombuds”man” veronderstelt- wel degelijk een visie op verschillen tussen de seksen [1] Maar die hoeven we niet tot in het krankzinnige te scheiden, zoals nu door de marketeers gebeurt, met zelfs een Cars flesje drinken voor jongens en een dito Hello Kitty voor meisjes. Het pleidooi van Zweedse ouders voor een neutralere speelgoedfolder is geheel terecht, dat mogen ouders in Nederland ook wel gaan doen.
 
noten

1. Kinderen vanaf ongeveer twee jaar hebben een duidelijk beeld van hun eigen genderidentiteit en weten ook welk speelgoed daar wel en niet bij hoort. Cordelia Fine: Waarom wij allemaal van mars komen. 2011.
2. Een kortere versie van dit blog heb ik als ingezonden brief opgestuurd naar De Volkskrant, als reactie op hun artikel: http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2680/Economie/article/detail/3358299/2012/12/05/Sekseneutraal-speelgoed-met-de-Kerst-in-Zweden.dhtml

3. Seksebeperking door speelgoedfabrikanten is beslist niet nieuw (hoewel het nu erger lijkt dan vele decennia het geval was): toen ik 9 was schreef ik al een boze brief naar LEGO, als reactie op hun advertentie voor "Technisch Lego, voor stoere jongens vanaf 9 jaar". 
4. De beste handleiding voor de vraag of iets geschikt is voor een jongen of een meisje vond ik in de afbeelding hiernaast (met dank en excuses aan de samensteller, ik heb geen idee of er auteursrecht op rust)

vrijdag 30 november 2012

Vrouwen mogen niet dik zijn - Gastblog van Asha ten Broeke


29.419 dollar per jaar. Zo groot is de gemiddelde salariskloof tussen een magere en een dikke vrouw (1). Met mager bedoel ik overigens niet: met een gezond gewicht. Met mager bedoel ik: met ondergewicht. Voor iele mannen geldt dit salarisvoordeel niet. Sterker nog, zij verdienen aanzienlijk minder dan hun stevige collega’s (ruim 8000 jaarlijkse dollars, om precies te zijn). Overgewicht is voor vrouwen dus nadeliger dan voor mannen. En niet alleen financieel. Het gewicht van vrouwelijke prominente Nederlanders is standaard onderwerp van gesprek (denk aan Erica Terpstra, of Hanneke Groenteman), maar van bekende mannen slechts zelden. Nog zoiets: waar vrouwen allerlei ondergoed met stevig elastiek kunnen kopen om hun vetrollen zoveel mogelijk te stroomlijnen, steken mannen hun dikke buiken fier vooruit.

Waarom dit verschil? Voor mijn nieuwe boek ‘Eet mij’ (geschreven met mede-wetenschapsjournalist Ronald Veldhuizen) ging ik op onderzoek uit, en de resultaten daarvan deel ik graag met jullie in deze gastblogpost.

Er liggen drie maatschappelijke ontwikkelingen ten grondslag aan het gegeven dat vrouwen meer last hebben van de gewichtsstigmatisering dan mannen. De eerste is dat overgewicht al sinds jaar en dag geen medisch vraagstuk is, maar een cosmetisch probleem. Zoals ik eerder deze week in een column op socialevraagstukken.nl (2) uiteenzette: we maken ons niet zo druk om de vetrollen van de obese medemens omdat deze leiden tot gezondheidsissues en hoge zorgkosten, maar omdat vet al sinds het begin van de twintigste eeuw te boek staat als walgelijk, verschrikkelijk, afzichtelijk en ontsierend.

Dit cosmetische karakter van het overgewichtprobleem treft vrouwen een stuk harder dan mannen. Dat komt door de tweede ontwikkeling, ook al een historische: de tranformatie van de rol van moeder naar de rol van echtgenote. In vroeger tijden was mooi zijn niet een van de hoofdtaken van een getrouwde vrouw (3). Zij was vooral mama. Brede heupen, zware borsten en een schommelende buik pasten bij het plaatje en bij de heersende verwachtingen. Toen in de loop van de twintigste eeuw verschillende soorten geboortebeperking hun intrede deden, veranderde dat. Het kindertal kon beperkt worden, en daarmee werd voor de vrouw haar rol van sexy eega belangrijker. Vrouwenbladen uit die tijd schrijven hoe essentieel het is dat je er goed en aantrekkelijk uitziet, ook als je (kleine) kinderen hebt.

De derde maatschappelijke ontwikkeling vergrootte deze twee trends uit: die opkomst van het televisie-idool. Het vierkante kastje was en is bij uitstek de plek waar het heersende idee van vrouwelijke schoonheid geëtaleerd wordt. Daarmee bepaalt de televisie voor een belangrijk deel van we allemaal mooi vinden. En ‘mooi’ is de afgelopen decennia steeds vaker gaan samenvallen met ‘broodmager’.

In 1921 was de eerste Miss America 1,55 meter, met een middelomtrek van meer dan 63 centimeter en een gewicht van 49 kilogram. Haar bmi was 20. Zestig jaar later, in 1981, was ze nog ongeveer even zwaar maar met bijna 1,63 meter en een middelomtrek van iets minder dan 56 centimeter aanzienlijk langer en magerder (4). Sterker nog, met een bmi van 18 was ze volgens de hedendaagse richtlijnen zelfs iets te licht. En topmodellen zijn tegenwoordig nog magerder: met een bmi van 16 heeft Kate Moss bijvoorbeeld flink ondergewicht.

Voor televisie-actrices geldt hetzelfde: te mager is de nieuwe norm. De Canadese hoogleraar Bradley Greenberg bestudeerde – hopelijk voor hem met de hulp van vele collega’s – maar liefst 275 afleveringen van 56 verschillende Amerikaanse televisieseries uit het seizoen 1999-2000 (5). Greenberg en zijn mede-onderzoekers bekeken alle voornaamste personages, en deelden hen in op basis van hun gewicht. Maar liefst een op de drie televisievrouwen had ondergewicht, concludeerde Greenberg. Voor vrouwen in het wild is dat aandeel slechts een op de twintig.
Ons beeld van hoe een normale vrouw eruit ziet is zelfs zo ‘skinny’geworden dat veel mensen hét icoon uit de jaren vijftig, Marilyn Monroe, dik vinden. Er wordt zelfs weleens gezegd dat ze naar hedendaagse standaarden overgewicht zou hebben. Dat is echter niet waar. Volgens de maten die haar kleermaker opgaf – en laten we aannemen dat die het kan weten – fluctueerde haar body mass index tussen de 20 en 23 (6).

Dat we nu zo raar tegen Marilyn Monroe aankijken is niet zo gek, want stevige ronde vrouwen zie je op televisie nauwelijks. Een vrouw met Monroes maten zou in het populaire modellenprogramma America’s Next Top Model een ‘plus-sized’ model heten. Ook in televisieseries zijn volslanke vrouwen in de minderheid. En obese vrouwen – in het echt ongeveer een op de vier van alle vrouwen – waren zijn zelfs nog zeldzamer: drie op de honderd, becijferde Bradley Greenberg.

Die dikke vrouwen hadden bovendien een ander soort rollen in de series. Ze waren minder vaak verwikkeld in een romance dan hun dunne tegenspeelsters, ze raakten minder vaak andere karakters aan, ze hadden minder vriendschappen en de andere personages gingen vaker op een flauwe of negatieve manier met hen om, met name mannen. In comedyseries gingen negatieve ‘grappen’ bovendien vaker gepaard met gelach, of de serie nu was opgenomen voor publiek, of dat het gelach uit het spreekwoordelijke blikje kwam.

In dit licht is het niet verbazingwekkend dat het stigma dat rust op overgewicht veel meer impact heeft op vrouwen dan op mannen. Als dik gelijk staat aan lelijk, en lelijk zijn voor vrouwen erger is dan voor mannen, en dit beeld bovendien per tv dagelijks de woonkamer binnenkomt, dan is die salariskloof van bijna 30.000 dollar per jaar ineens goed te verklaren.

Deze post hoort bij de blogtour van Eet mij: de psychologie van eten, dieten en te veel eten. De auteurs, Asha ten Broeke en Ronald Veldhuizen, laten elke dag een nieuwe post los op een ander blog. Gisteren schreef Ronald over het hoe en wat van eethypes op scilogs.be.  Morgen (1-12) schrijft Ronald over dikke apen zonder status op sciencepalooza.nl. Virtuele groupies zijn uiteraard van harte welkom, laat dan vooral ook via de reacties even weten dat je hier bent geweest.
Het volledige tourschema kun je hier vinden.

noten:
(1) Salariskloof: Judge et al (2011). ‘When it comes to pay, do the thin win? The effect of weight on pay for men and women’, Journal of Applied Psychology, 96 (1), pp. 95-112
(2) Gastblog op socialevraagstukken.nl: http://www.socialevraagstukken.nl/site/column/waar-komt-het-overgewichtstigma-nou-echt-vandaan/
(3) Peter Stearns (2002) Fat History: Bodies and Beauty in the Modern West, New York University Press.
(4) Stearns, Fat History.
(5) Greenberg et al (2003) ‘Portrayals of overweight and obese individuals on commercial television’, American Journal of Public Health, 93 (8), pp. 1342-1348
(6) De maten van Marilyn Monroe: http://jezebel.com/5299793/for-the-last-time-what-size-was-marilyn-monroe

maandag 19 november 2012

Recensie Christien Brinkgreve: Het verlangen naar gezag.


(ingezonden brief, gestuurd naar nrc)

Wat een slechte recensie in het NRC van afgelopen vrijdag (16 november: Non-fictie: De hang naar dwang). Slecht in drie betekenissen. Het nieuwe boek van Christien Brinkgreve, Het verlangen naar gezag, wordt zeer matig bevonden, de recensent heeft van het boek niets begrepen en schrijft ook nog eens in lelijke kromme zinnen. De schrijfster van de recensie, Beatrice de Graaf, is hoogleraar in Leiden en heeft het boek van Brinkgreve hoogstwaarschijnlijk niet eens gelezen. Hoe is het mogelijk dat een professor een zo dramatisch slecht product aflevert. “Te denken dat daarmee (o.a. cameratoezicht) de onderliggende problematiek wordt opgelost, is een illusie”. Is het een illusie om het te denken? Dàt we het denken? Laat hier de taalkundige lessen van J.L. Heldring eens op los, zou ik zeggen. Nog afgezien van het feit dat Brinkgreve op geen enkele manier denkt dat cameratoezicht de problematiek oplost. 

Het boek van Brinkgreve is géén “vlammend pleidooi tegen de teloorgang van moreel gezag”, op geen enkele manier. Zij constateert dat oude vormen van gezag verdwijnen, dat mensen gezag moeilijker accepteren maar er tegelijk ook naar verlangen (inderdaad: “de hang naar dwang”, waar ze geen “gepassioneerd pleidooi voor houdt” maar welke ze slechts constateert). 
Het boek is een zoektocht, naar oorzaken van het verdwijnen van gezag, naar veranderingen en naar nieuwe oplossingen die wel werken, in het gezin, op school en op het werk. Dus niét over de publieke ruimte, waar De Graaf het boek op projecteert. Dat geeft Brinkgreve in het boek zelf al aan. Het boek is verkennend, zich afvragend geschreven en bevat inderdaad soms wat herhaling, zoals bij een muziekstuk. Maar bij alle zoektochten kom je wel eens een keer terug op dezelfde plek, soms per ongeluk, soms om je opnieuw te oriënteren. In die zin zijn de “herhalingen” in het boek productief en functioneel. 
Brinkgreve laat ons zien wat er verandert in de samenleving, wat er bij het oud vuil kan en welke (nieuwe) vormen van gezag juist wel werken, zie ook de prachtige interviews die onderdeel uitmaken van het boek. Dit boek verdient echt een betere recensie. Bij dezen.

woensdag 14 november 2012

Ambitie is geen vies woord



Deze tekst verscheen eerder als column op www.ouders-online.nl

Voorafgaand aan de Cito-toets blijken veel ouders van kinderen uit groep 8 hun kind naar speciale Cito-trainers te sturen, om het optimaal op de Cito-toets voor te bereiden. In verontwaardigde artikelen wordt geschreven over ouders die hun kind onder buitensporige druk zetten, en over kinderen die “van de spanning niet kunnen slapen en met zwetende handen aan de Cito-toets beginnen.”(1) Het is overigens niet bekend hoevéél ouders hun kinderen naar zo’n training sturen. Een docente in groep 8 heeft dit jaar “twee meisjes met Cito stress”(2). In een hele klas met gemiddeld 25-30 kinderen lijkt dat nog reuze mee te vallen.

Maar je zou je moeten afvragen waaróm sommige ouders hun kind naar een Cito-training sturen. Wat zegt dat over die ouders, over het onderwijs en over onze samenleving? In een notendop bevat deze discussie namelijk vele aspecten, die allen zeer Nederlands zijn. Om te beginnen kennen wij ongeschreven regels van goed ouderschap. Daarin moeten kinderen vooral gelukkig zijn, en “ongedwongen zichzelf”. Ouders die hun kinderen pushen, overtreden deze regel. Ze overtreden ook de ongeschreven regel van gelijkheid, waarin al te openlijke ambitie voor jezelf of voor je kinderen, wordt afgestraft.

De Nederlandse cultuur is een gelijkheidscultuur. Niemand is beter dan de ander en loodgieters zijn net zo hard nodig als hersenchirurgen. Ouders die hun kind koste wat kost naar havo-vwo willen hebben, zouden zich dan ook moeten schamen, er is toch niets mis met een vmbo-diploma? Het gaat er toch om dat je kind gelukkig is? Maar het rapport De Sociale Staat van Nederland 2011 (3) laat iets anders zien. Daaruit blijkt dat de levensstandaard, het inkomen en zelfs de gezondheid van mensen, in hoge mate samenhangt met hun opleidingsniveau. Met andere woorden: het maakt wel degelijk verschil of je kind loodgieter wordt, of hersenchirurg (4). En ook al is het taboe om het hardop te zeggen, ouders weten dit. En kiezen er dan toch voor om, tegen de ongeschreven regels in, hun kind extra te laten ondersteunen.(5)

De idealen van gelijkheid, geluk en “jezelf zijn” overheersen met name in het basisonderwijs in Nederland. In andere landen worden er hogere eisen gesteld aan kinderen. En dan blijkt, dat kinderen er veel beter tegen blijken te kunnen dan wij denken, als ze een beetje worden gepusht. Dat ze met een beetje aanmoediging tot méér prestaties in staat blijken te zijn. Bovendien leert een kind dat je iets kunt bereiken door hard ervoor te werken. Dat is een betere mentale uitrusting dan het hier overheersende idee dat je er nu eenmaal talent voor moet hebben. Want waarom worden ouders er niet op aangesproken als zij hun kinderen laten meedoen aan talentenshows als The Voice Kids, maar wel als zij ze naar citotraining sturen? Omdat je blijkbaar wel een talent mag hebben, maar niet iets méér mag willen zijn dan de ander. Overigens geldt deze tolerantie dan weer niet voor hoogbegaafde kinderen, die (met hun ouders) vaak op onbegrip en grote weerstand kunnen rekenen.

Op de basisscholen heerst dus de cultuur van gelijkheid en geluk. Maar aan het eind van de basisschool komt de realiteit van ongelijkheid in zicht. Die begint bij de Cito-toets, die als verdeelsleutel is gaan werken. Maar dat deze zo zwaar weegt, komt door de tweedeling die in het vervolgonderwijs is ontstaan. Door de onderwijsveranderingen van de afgelopen 15 jaar is er een kloof ontstaan tussen het beroepsvoorbereidende onderwijs (vmbo) en het algemeen vormend onderwijs (mavo-havo-vwo). (6) Het opklimmen van lagere naar hogere onderwijsniveaus is vrijwel tot stilstand gekomen, terwijl doubleren óók wordt ontmoedigd: eerder wordt een kind naar een lager niveau doorgestuurd. Scholen worden namelijk afgerekend (door zowel de overheid als door de ouders) op hun slagingspercentage. Kinderen die het niveau niet dreigen te halen, worden daarom naar een lager niveau doorverwezen. Zo kan het gebeuren dat de vwo’s uitpuilen van de (serieus studerende en goed samenwerkende) meisjes, terwijl de (wat onbesuisder) jongens in het havo oververtegenwoordigd zijn.

Het is het gebrek aan doorstroming dat de Cito-stress veroorzaakt. Als een kind heel graag naar een bepaalde school wil, en weet dat het daarvoor 532 punten moet scoren, staat het onder grote druk, omdát het maar één kans krijgt. Ouders kiezen dan voor een training, desnoods met een “verkeerd schooladvies” als gevolg. Afstromen kan altijd nog, als het echt niet gaat. Maar ze hopen dat het hogere niveau hun kind tot betere prestaties prikkelt. En vaak werkt dat ook zo. Ook bij deze ouders overheerst de wens dat hun kind vooral gelukkig is. Zij willen de“juiste” plaats voor hun kind, niet per sé de hoogste. Maar ze hebben niet altijd het vertrouwen dat het kind daar vanzelf terecht zal komen.(7)

Want er is nog een ander aspect. De kloof is niet alleen een intellectuele, maar ook een culturele kloof. Ook dit mag niet hardop gezegd worden, maar ook hiervan zijn ouders op de hoogte. De cultuur op het vmbo draagt ertoe bij dat het voor het kind nóg moeilijker wordt om naar boven op te klimmen. De kinderen die wèl naar het vmbo gaan, hebben hier ook last van. Omdat ze het gevoel hebben in het `afvalputje’ terecht gekomen te zijn, omdat ze geassocieerd worden met problemen in plaats van met goed vakmanschap, omdat de weg naar boven afgesneden is en omdat daardoor de ambitie in de onderwijscultuur ontbreekt.

Kortom: ouders die hun kind naar een Cito-training sturen hebben daar vaak goede redenen voor. In plaats van naar hen te wijzen, zouden we ons eens achter de oren moeten krabben bij het bestaan van een dramatische breuklijn tussen schoolsoorten en schoolculturen. Maak doorstroming èn het koesteren van ambities op alle momenten en in alle schoolniveaus mogelijk, zodat de laatbloeiers, de dromers, de stapelaars en de toekomstige vaklieden er óók uit kunnen halen wat erin zit.

 

Noten:

(3) Sociaal Cultureel Planbureau, 2011.
(4) Overigens zijn loodgieters inderdaad onontbeerlijk en worden zij ook prima betaald. Dit geldt helaas niet voor de meeste beroepen waar het vmbo en aansluitend het mbo voor opleidt. Daarnaast is er ook sprake van een relatief hoge kans op voortijdig schoolverlaten.
(5) En kijken wel uit om daarvan iets tegen de leerkracht te zeggen, zie NRC Handelsblad 7 februari 2012: “Falen voor de Cito-toets is verboden”.
(6) Zie mijn hoofdstuk: “jeugd van school naar werk, ontwikkelingen en achtergronden”,hoofdstuk 5 in: F. Spangenberg en M. Lampert (2011): De Grenzeloze Generatie en de onstuitbare opmars van de B.V. IK.
(7) Zo is het niet vanzelfsprekend dat een hoogbegaafd kind de Cito-toets goed zal maken, omdat hij of zij de vragen vaak anders interpreteert.

Een goede school kan zonder ouderbetrokkenheid


(Dit artikel schreef ik in juli 2012 voor Profiel, vaktijdschrift voor het MBO)

Er is de laatste tijd veel te doen over ouderbetrokkenheid. Demissionair Minister Van Bijsterveldt is er druk mee, ondanks dat ze toegaf zelf nauwelijks naar de scholen van haar kinderen te zijn geweest. Pedagogen buitelen over elkaar heen met boeken over het belang van ouderbetrokkenheid en de seminars en workshops schieten als paddenstoelen uit de grond.


Er zijn in het debat over ouderbetrokkenheid veel misverstanden.(1) Zowel ouders als leerkrachten denken vaak dat het moet gaan om hulp van ouders (meestal moeders) in de school en in de klas. Maar uit onderzoek blijkt dat ouderbetrokkenheid thuis: dat ouders belangstelling hebben voor de schoolse activiteiten van hun kinderen en hen daarbij ondersteunen, méér gunstige invloed heeft op de schoolprestaties dan participatie van ouders in de school.(2) Ook de schoolleiders geven de voorkeur aan een betrokken thuissituatie. Niet alle ouders vinden dit even gemakkelijk: ruim een kwart van de ouders (van kinderen op de basisschool) mist de instructies voor deze vorm van ouderbetrokkenheid.(3)

Wanneer het schoolmilieu en het thuismilieu optimaal aansluiten, profiteren kinderen daarvan met betere opleidingskansen (en daarmee samenhangend: gezondheid en levensgeluk).(4) Streven naar ouderbetrokkenheid lijkt daarom een positieve zaak, zowel voor de school als voor de ouders. Toch zijn er wel een paar kanttekeningen te plaatsen.

De eerste kanttekening is dat de afstand tussen school en thuis in de afgelopen decennia juist kleiner geworden is. De enorme stijging in onderwijsdeelname van de afgelopen zestig jaar heeft een sterk nivellerende werking gehad op onze samenleving (5) Doordat de huidige generatie ouders een middelbare of hoge opleiding hebben gehad(6), is voor de meeste leerlingen nu de kloof tussen schoolmilieu en thuismilieu kleiner dan vroeger het geval was. En ondanks dat moeders tegenwoordig over het algemeen werken, besteden ouders tegenwoordig twee keer zoveel tijd aan hun kinderen als een generatie daarvóór.(7) Verreweg de meeste ouders kunnen hun kinderen goed steunen in hun onderwijsloopbaan, de cultuur thuis sluit aan bij de eisen van het onderwijs.(8)

De betrekkingen tussen school en ouders zijn wel veranderd. School staat niet meer op het traditionele voetstuk en de groep ouders is niet alleen èn mondiger èn diverser geworden, maar heeft ook een grotere werkdruk en andere prioriteiten. Moeder zit niet meer thuis.(9) De verwachtingen die de scholen van ouders hebben, zou in dat opzicht dan ook moeten worden bijgesteld. Zo kun je het uitbesteden van huiswerkbegeleiding opvatten als een uiting van sterke ouderbetrokkenheid.(10) Communicatie is essentieel, met name de communicatie van school naar ouders, over het programma en wat er van de kinderen en hun ouders verwacht wordt.

Er is echter een groep jongeren die buiten de boot dreigt te vallen. Zij hebben ouders die laaggeschoold zijn, anderstalig zijn of om welke reden dan ook niet de capaciteiten hebben om aan te sluiten bij het onderwijsmilieu. Met name het (v)mbo heeft te maken met deze groep ouders, en ondervindt een –soms grote-cultuurkloof die communicatieproblemen veroorzaakt. Voor de schoolleiders en docenten in het mbo die hiermee te maken hebben en die streven naar ouderbetrokkenheid, betekent dit dat zij, náást hun gewone onderwijstaak(11), de grootst denkbare maatschappelijke kloof moeten zien te overbruggen. Het betrekken van deze groep ouders zal een vrijwel individuele aanpak vergen. Om ze te vinden, bellen, mailen, thuis te bezoeken, hen ertoe te brengen naar school te komen, afspraken met ze te maken, enzovoorts. Het kan (12), maar is enorm arbeidsintensief. Deze tijd zou veel beter in het onderwijs zelf gestoken kunnen worden.

De tweede kanttekening is dan ook dat wanneer ouderbetrokkenheid belangrijker wordt, de succeskansen van kinderen in het onderwijs afhankelijker worden van de betrokkenheid van hun ouders. Kinderen van ouders die hen om welke reden dan ook niet kunnen ondersteunen, gaan er dan relatief op achteruit. Daarentegen zijn juist zij erbij gebaat als het onderwijs van zichzelf goed is, en kansen biedt aan àlle jongeren. Bied daarom desnoods liever ondersteuning via het zorgteam in de school, voor wie dat nodig heeft. Wellicht kun je een intake-gesprek met beide ouders verplicht stellen, bij binnenkomst op 16-jarige leeftijd.(13) Maar nogmaals, juist voor die jongeren die thuis op weinig steun kunnen rekenen, is dit eerder een extra belasting dan een manier om ze doelgericht te ondersteunen.

Juist in het mbo gaat het om jongeren van 16 tot ongeveer 20 jaar. Dat is een leeftijdsfase waarin jongeren al veel losser komen te staan van hun ouders. Op Twitter stond een stelling die mij deed rillen: “kinderen zijn nooit te oud voor ouderbetrokkenheid.” (14) Wat is er gebeurd met het opvoedingsideaal om kinderen te willen opleiden tot zelfstandige volwassenen? En in hoeverre is het zinvol om de ouders van een 18-jarige (nog afgezien van het feit dat die inmiddels wettelijk volwassen is) er te elfder ure met de haren bij te slepen?

Het belangrijkste bezwaar is dan ook dat alle aandacht voor ouderbetrokkenheid afleidt van de opdracht van het onderwijs: onderwijs. Het onderwijs lijkt weer eens te worden ingezet als panacee voor sociale vraagstukken, in dit geval de opvoeding van de ouders en de maatschappelijke integratie. En de eisen die aan ouders worden gesteld worden juist verhoogd in plaats van naar beneden bijgesteld. Dat strookt niet met de realiteit thuis en is bovendien niet productief.

Ouderbetrokkenheid moet in het onderwijs daarom niet te zwaar gaan wegen. Een goede communicatie over de wederzijdse rechten en plichten is essentieel. Vooral moeten de scholen hun verwachtingen aan ouders bijstellen naar de maatschappelijke realiteit. Maar de echte energie moet in de kwaliteit van het onderwijs zelf gestoken worden. Die komt alle jongeren ten goede. Een goede school kan zonder ouderbetrokkenheid.
 

Noten:
(1) Zie ook mijn blog: Ouderbetrokkenheid als antwoord op welk probleem? http://miekevanstigt.blogspot.nl/2012_05_01_archive.html
(2) Spectrum: Ouderbetrokkenheid thuis: sleutel voor schoolsucces, 2007.
(3) Bron: De Volkskrant van 23 mei, onderzoek gedaan door Ecorys
(4) Levensgeluk en gezondheid hangen vooral samen met inkomen, welke in hoge mate afhankelijk is van het opleidingsniveau. SCP: De Sociale Staat van Nederland, 2011 en Dronkers en W. Ultee (red.): Verschuivende ongelijkheid in Nederland: sociale gelaagdheid en mobiliteit. Assen: Van Gorcum, 1995 (46-66). http://arno.uvt.nl/show.cgi?fid=76866
(5) De deelname aan het hoger onderwijs steeg van 5 procent van de 18-25 jarigen in 1950 naar 40 procent van die leeftijdsgroep in 2010. http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/grafieken/3_1_1_3.php
(6) De verdeling in Nederland is volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek als volgt: in 2003 was een kwart van de bevolking tussen 25 en 65 jaar hoogopgeleid (HBO of hoger) en zo’n 32% laagopgeleid (basisonderwijs en onder het niveau van de startkwalificatie). De rest, zo’n 43% zit daartussen en vormt het brede midden. Er is een bijzonder sterk verband tussen het opleidingsniveau van de ouders en de onderwijskansen van hun kinderen. Kortom, de cultuur thuis is in sterke mate bepalend. http://www.cbs.nl/nl-nl/menu/themas/onderwijs/publicaties/artikelen/archief/2005/2005-1745-wm.htm
(7) Bron: CBS: Gezinsrapport 2011.
(8) Dat wil zeggen: wat betreft opleidingsniveau. Volgens het mentaliteitenonderzoek van Motivaction verschillen de waarden van ouders van die van docenten. Terwijl veel docenten de post-materialistische waarden aanhangen van maatschappelijke betrokkenheid, persoonlijke ontwikkeling en idealisme, hangen ouders vooral de waarden van de moderne burgerij aan: luxe, comfort en status. Eigen verantwoordelijkheid en zelfontplooiing staan op een veel lager pitje. Dit botst tussen leerling en docent, en tussen school en ouders. F. Spangenberg en M. Lampert: De Grenzeloze Generatie en de eeuwige jeugd van hun opvoeders. Motivaction/NwA’dam, 2009.
(9) Het percentage moeders met werk is in totaal maar liefst 78%. 50% van de moeders heeft een baan van tussen de 20 en 34 uur per week. http://www.cbs.nl/nl-nl/menu/themas/arbeid-sociale-zekerheid/cijfers/extra/werkende-moeders.htm
(10) De meeste ouders helpen namelijk niet of nauwelijks bij het huiswerk maken. http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/vrije-tijd-cultuur/publicaties/artikelen/archief/2001/2001-0723-wm.htm. Ouders die hun kinderen naar huiswerkbegeleiding sturen, ondersteunen op die manier de schoolcarrière van hun kind. Het gaat om 15-16% van de ouders in het jaar 2008-2009 www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten.../188000a-2.pdf
(11) En zonder de extra middelen die hiervoor nodig zijn.
(12) Maar lang niet altijd met het gewenste resultaat, zie voor een treffende beschrijving van de moeilijkheden om deze groep te bereiken: Margalith Kleiwegt (2005): Onzichtbare ouders, de buurt van Mohammed B.
(13) Hoewel uiteraard ook veel jongeren via omwegen en dus op oudere leeftijd het mbo binnenkomen, en terwijl er lang niet altijd sprake is van twee vindbare en verenigbare ouders.
(14) Harry Cox van het CPS op Twitter, 21 juni 2012

 

donderdag 20 september 2012

Het pubergesprek en de roep om een gezonde omgeving

 
Dit artikel verscheen eerder op www.socialevraagstukken.nl

Het is een hot topic in het nieuws. ‘Pubers willen een pubergesprek’. Het voorstel is om de serie bezoeken aan de jeugdarts van de GGD (op 6, 9 en 12-jarige leeftijd) (1)uit te breiden met een ‘pubergesprek’ op 16-jarige leeftijd, ondermeer om beter zicht te krijgen op zaken als obesitas, alcohol- en drugsgebruik en om eventueel seksuele voorlichting te kunnen geven. (2) Er is veel voor te zeggen. Het is belangrijk om zicht te houden op hoe kinderen zich ontwikkelen, uit het oogpunt van preventie, om tijdig door te kunnen verwijzen en op die manier grotere problemen te voorkomen. Eén dossier, van consultatiebureau tot schoolarts in het 16e jaar, lijkt dan ook ideaal. Ook collectief, zodat zichtbaar wordt wat er zoal speelt onder de jeugd. Te veel zorg en beleid is versnipperd en ad hoc. Om goed preventief beleid te kunnen voeren is kennis van actuele ontwikkelingen noodzakelijk, zowel individueel als collectief.

Je kunt je afvragen of pubers zitten te wachten op nog een gesprek als ze 15 of 16 zijn, maar volgens onderzoek vindt 63% van de pubers dit een goed idee en zegt 20% zelf behoefte te hebben aan zo’n gesprek. Geen wonder dus dat Éénvandaag (en in navolging daarvan vele anderen) kopte: ‘Scholieren vóór pubergesprek’. Wat pas verderop in het artikel vermeld werd, was dat 79% van de scholieren vindt dat het pubergesprek vrijblijvend moet zijn en dat 47% van hen niet denkt dat het voor-naamste doel - obesitas bestrijden -met het pubergesprek bereikt kan worden. (3)

De beste manier, volgens de ondervraagde jongeren, om obesitas tegen te gaan, is het gezonder maken van het aanbod en het duurder maken van ongezonde producten. Ze willen graag op meer plekken gezonde keuzes kunnen maken. Deze noodkreet wordt echter als een soort bijproduct van het nieuwsbericht gepresenteerd en kreeg nauwelijks aandacht. En dit is niet de enige keer. Een ander recent bericht luidt: ‘Ouders hebben een te rooskleurig beeld over eten en bewegen’. (4)De nadruk wordt gelegd op de tekortschietende ouders. Zij zijn immers verantwoordelijk voor het eetpatroon van hun kinderen? Pas verderop in het artikel wordt vermeld dat ouders vooral behoefte hebben aan een gezondere omgeving. Kinderen kunnen volgens hen te makkelijk aan ongezonde voeding komen en ouders vinden het vervelend hier geen controle over te hebben. Vooral de frisdrank- en snoepautomaten op school zijn hen een doorn in het oog.

Voor de pubergesprekken (de schoolartsen en –verpleegkundigen) is 26 miljoen euro uitgetrokken. Daarnaast luidt de opdracht dat scholen meer aandacht moeten besteden aan bewegen en het aanbod in de kantines gezonder moet worden. (5) Het is echter nog maar de vraag in hoeverre deze sub-opdrachten uitgevoerd gaan worden. Terwijl de omgeving waarin kinderen (6)opgroeien vergeven is van de verleidingen en de ongezonde producten, stuiten voorstellen om de omgeving gezonder te maken op grote weerstand. Zo ook het voorstel van een Amsterdamse wethouder, om de aanwezigheid van een patatkar pal naast het schoolplein te verbieden. (7)Volgens een Volkskrant-columniste is een dergelijk verbod ‘idioot en betuttelend’.(8) Volgens haar hebben tieners altijd al veel zin in patat en andere vette snacks, en is het aanleren van zelfbeheersing tegen die verleidingen de taak van de ouders. De overheid mag zich niet bemoeien met wat wij in onze mond stoppen.

De rol van de overheid hierin ìs echter al vrij gering. De industrie van ongezond gemaksvoer heeft een reclamebudget dat 3000 keer zo hoog is (!) als dat van de (overheids-)voorlichting voor gezonde voeding. (9) We worden niet zozeer betutteld door de overheid, als wel geïndoctrineerd en verslaafd gemaakt door de gemaksvoedselindustrie. Voedsel met een hoog vet- en suikergehalte blijkt namelijk verslavend te werken en het lijkt dan ook aannemelijk dat fastfoodproducenten en de voedingsindustrie op die verslavingsgevoeligheid inspelen (10). In vrijwel alle voedingsmiddelen zit tegenwoordig suiker of glucosestroop, zelfs ham of filet américain. De schappen van de supermarkt zijn voor het overgrote merendeel gevuld met verleidelijke, niet zo gezonde producten, zoals chips, frisdrank, koek, snoep en zoutjes. Degene die daarin nog een gezonde keuze wil maken, wordt misleid door vage gezondheidsclaims. Denk hierbij aan ontbijtkoek, waar met grote letters op staat dat het ‘van nature vetarm’ is, maar dat voor 35% uit suikers bestaat. Of aan Liga Fruitkick, waarvan de `fruitvulling’ vooral suikers en slechts 6,7% fruit bevat. (11) Loop eens over een winkelcentrum met knagende trek: waar vind je een gezond broodje? Eerder kans dat je bezwijkt voor patat, hema-worst, kaaspizza of andere ongezonde ‘keuzes’. Wat tref je aan in de sportkantine? Patat en kroketten, frisdrank, zakjes chips. In het zwembad? Idem dito.

In deze samenleving is keuzevrijheid het parool. Elke restrictie wordt ervaren als betuttelend, als een inbreuk op het zelfsturende en zelfkiezende individu. Maar in hoeverre zijn wij, en met name kinderen, wel zelfsturend en zelfkiezend? De druk van de groep is groot, zeker onder pubers. De druk van de verleiding is nog veel groter en de weerstand daartegen maar heel beperkt, en dat weten de fabrikanten van gemaksvoer en de leveranciers van de horeca maar al te goed. MacDonalds heeft steeds meer salades in de aanbieding. Daarmee werken ze aan een gezonder imago en komen ze tegelijkertijd tegemoet aan de wensen van de klanten, zie zeggen gezondere producten te willen. Zeggen, want éénmaal over de drempel, is de aanschaf toch weer ongezond. (12)

Overgewicht is vooral een omgevingsprobleem. De omgeving is verziekt, en de genetische aanleg en de sociale klasse van het kind bepalen de mate waarin die omgeving invloed heeft en leidt tot overgewicht. De hoogopgeleide opiniemakers hebben waarschijnlijk zowel geërfde slanke genen als een sociale omgeving die hen steunt. Zij wijzen op de verantwoordelijkheid van de ouders, maar welke ouder is erbij om zoon- of dochterlief tegen te houden als de patatkraam naast het schoolplein de verleidelijke geuren op de puber loslaat? Je kunt je kind gezond eten meegeven, maar als de kantine naar kroketten of kaassoufflés geurt, is de kans groot dat de meegebrachte boterhammen in (of naast) de prullenbak belanden. Juist de jongeren die al iets te zwaar zijn en proberen de verleidingen te weerstaan en gezonde keuzes te maken, hebben het moeilijk. Hun slanke leeftijdgenootjes kunnen zonder problemen naar de snackbar, of kopen elke pauze roze koeken of chips. Dat sommige jongeren nog niet dik zijn, komt namelijk vooral door hun gunstige genen en meestal niet door hun verstandiger eetgedrag.

Zowel ouders als pubers vragen daarom om een gezondere omgeving. Een omgeving die niet voortdurend verleidt, een omgeving waarin je gezonde keuzes kunt maken en die niet voortdurend een beroep doet op zelfbeheersing. Een gezonde kantine zou de gezondheid en conditie van àlle jongeren ten goede komen. Geen frisdrank of vette hap, maar een gezond aanbod. Wie zegt dat pubers geen fruit lusten? Zet maar eens een bord met vers gesneden fruit of rauwkost op tafel. Het is weg voor je met je ogen kunt knipperen. Het is maar hoe je het aanbiedt. Maar de schoolkantines van tegenwoordig moeten ook winst maken en concurreren met de patatkraam op de hoek en de supermarkt verderop. Dus passen zij hun aanbod aan en bieden ze vette en zoete hap. Samenwerken met de supermarkten lijkt een optie, maar vergeet niet dat het belang van de supermarkten en horeca bovenal economisch is. In Australië mag er in de buurt van scholen geen fast-food verkocht worden. (13) In Nederland probeert men via educatieve programma’s (14) de scholen, jongeren en supermarkten te laten samenwerken, opdat jongeren gezondere keuzes maken. Maar uiteindelijk draait het daarbij om de jongeren en hun keuzes, niet om de omgeving. Het argument daarbij lijkt zinnig: als volwassenen zullen ze immers óók zelfstandig gezonde keuzes moeten maken. Maar uit de groei van obesitas onder de bevolking blijkt wel dat dat nog niet zo eenvoudig is. Bovendien ontbreekt het gezonde aanbod vaak helemaal, omdat het niet opkan tegen de verlokkingen van vet of zoet, of omdat er weinig winst op te maken valt.

Laat die 26 miljoen in zijn geheel gaan naar de terugkeer van de diëtiste in het verzekeringspakket en de mogelijkheid van individuele begeleiding voor diegenen die dat nodig hebben. Maar vooral naar het weren van ongezond voedsel en frisdrank uit de directe omgeving van het kind en de puber. Dáár valt in de preventie en bestrijding van obesitas en overgewicht de meeste winst te behalen. Op dit moment echter, lijkt het erop dat de economische winst zwaarder weegt dan de gezondheidswinst. Ik vrees dan ook dat het pubergesprek er uiteindelijk wel en de gezonde omgeving er niet zal komen. Omdat het uiteindelijk toch makkelijker is overgewicht tot een individueel beheersingsprobleem te reduceren.


Noten:

(1)Als ik me goed kan herinneren en volgens mijn dochter. Opvallend is dat er op internet geen antwoord is te vinden op de volgende simpele vraag: op welke leeftijd / hoe vaak gaan kinderen naar de schoolarts?



(4)http://www.foodholland.nl/nieuws/artikel.html?id=139184, onderzoek van GfK: Growth from Knowledge, voorheen bekend als Intomart


(6)Laten we het een volgende keer over de volwassenen hebben


(8) Aleid Truijens, ‘Patatverbod is idioot en betuttelend’ Volkskrant; 09 mei 2012



(11) Zie hiervoor de campagnes van Foodwatch: http://foodwatch.nl/



(14) Zoals Jongeren op Gezond Gewicht (JOGG) of De Gezonde School

zaterdag 15 september 2012

Het puberbrein

Breinonderzoek is hot. Volgens Dick Swaab “zijn”  wij “ons brein”. Tal van verschillen tussen mannen en vrouwen, tussen jongens en meisjes worden tegenwoordig verklaard vanuit breinverschillen. Dat is een heerlijk houvast in deze tijden en het lost ook veel problemen op. Mannen kunnen het  niet helpen dat ze slecht communiceren, het is hun brein. En vrouwen kunnen niet achteruit inparkeren of kaartlezen. Het is hun brein.

Dit mag dan herkenbaar en overzichtelijk lijken, het geeft ook een probleem. Vooral als je als vrouw wèl blijkt te kunnen kaartlezen, of achteruit inparkeren. Of als een man dat niet blijkt te kunnen. Toch wordt dat vaak niet opgevat als signaal dat de theorie niet klopt, maar veel meer als een individuele afwijking. Dat is op drie manieren problematisch. Ten eerste wordt een theorie in stand gehouden die gewoonweg niet klopt, ondanks alle signalen die daarop wijzen. Uit onderzoek blijkt dat er voor de meeste eigenschappen geen tweedeling te maken is tussen mannen en vrouwen, en dat er een veel grotere overlap is tussen mannen en vrouwen dan het verschil tussen die twee. (1)

Het tweede probleem is dat de theorie die zegt dat er wezenlijke breinverschillen zijn, een rol gaat spelen in de opvoeding van meisjes en jongens. Zo wordt er tegen jongensbaby’s minder gepraat dan tegen meisjesbaby’s en krijgen jongens ook veel meer ruimtelijk speelgoed dan meisjes. Als dan vervolgens uit breinonderzoek blijkt dat jongensbreinen meer ruimtelijk inzicht hebben, dan moet je je dus afvragen wat precies aangeboren is en wat precies aangeleerd. Want breinen ontwikkelen zich ook nog na de geboorte. Dit idee van neuroplasticiteit wordt door de populaire breinverwijzers consequent over het hoofd gezien. Verschillen tussen jongens en meisjesbreinen moeten daarom niet alleen biologisch verklaard worden maar hebben een belangrijke maatschappelijke component.

Het derde probleem is dus dat maatschappelijke verschillen in stand gehouden worden en goedgepraat worden vanuit de wetenschap van het brein, vanuit onze biologie. Terwijl er in feite sprake is van ongelijke behandeling en dus van ongelijke kansen. Als een meisje van jongs af aan technisch speelgoed zou krijgen en te zien en horen zou krijgen dat het voor meisjes heel vanzelfsprekend is dat ze technisch inzicht hebben, dan pas zou ze haar talent maximaal kunnen ontwikkelen. Dus denk je eens in wat een kansen we laten liggen. Datzelfde geldt voor jongens: hoe kunnen die zich tot gevoelige, zorgende vaders ontwikkelen als zij vanaf dag één te horen krijgen dat ze vooral stoér moeten zijn?

Maar nu het puberbrein. Op zich is de gedachte dat een brein nog niet helemaal ontwikkeld is, best logisch. Maar ook hier moeten we oppassen met het trekken van conclusies.  Want neem nu dit voorbeeld: de hoogleraar ontwikkelingspsychologie Eveline Crone, bekend van het boek Het puberende brein, stelde in een interview in De Volkskrant het volgende:

 “’Adolescenten reageren anders en sterker op emoties dan volwassenen.’ `Als er sociale relaties op het spel staan, zoals bij sociale uitsluiting het geval is, werkt hun prefrontale cortex veel harder.'" Crone verklaart dit vanuit de ‘puberhormonen’, de verhoogde hoeveelheid geslachtshormonen die vanaf het begin van de puberteit worden aangemaakt.” (2)

Gezien de introductie van deze column vraag ik me af in hoeverre dit niet ook, in ieder geval voor een deel, een verklaring achteraf is. Want er zijn voor de pubers van nu zeer dwingende sociale omstandigheden, die hun leven bepalen. Waarom dan de oorsprong voor hun gedrag alleen in hun biologie gezocht? 

Anders dan in agrarische of nomadische samenlevingen, sturen wij – met name vanaf de jaren `50 van de vorige eeuw – jongeren steeds langer naar school. We hebben een samenleving waarin kinderen op school en in hun vrije tijd, vooral onder leeftijdgenoten verkeren. Op de sportclub en muziekles, met vriendjes en vooral op school hebben ze met elkaar te maken – en nauwelijks met volwassenen of met verticale leeftijdsgroepen.  Dit maakt dat sociale uitsluiting een groot risico is en dat het goed omgaan met leeftijdgenoten inderdaad van levensbelang is. Dit zal een enorme invloed hebben op hun gevoelens en prioriteiten en het lijkt me aannemelijk dat het zelfs terug te vinden zal zijn in hun brein. Maar dat wil nog niet zeggen dat hormonen daarvan de oorzaak zijn, wellicht zelfs eerder een gevolg ervan. Denk aan die neuroplasticiteit: het opgroeien heeft invloed op de breinontwikkeling.

Om dit te onderzoeken zou men moeten nagaan of deze puberhormonen op dezelfde manier werken en in dezelfde mate terug te vinden zijn bij jongeren die deze sociale achtergrond van dagelijkse omgang met leeftijdgenoten niét hebben. Bijvoorbeeld bij jongeren die van kind af aan thuisonderwijs hebben gehad, of jongeren in andere culturen, waarin zij met mensen van alle leeftijden omgaan of waarin jongeren al vroeg “volwassen” zijn. Voor zover ik weet is dit echter nooit onderzocht. Dus voorlopig houd ik een slag om de arm bij verklaringen vanuit hersenonderzoek of puberhormonen, zéker als die voorbijgaan aan de sterke invloed van de maatschappelijke realiteit.

Voetnoten:
(1)   Lees bijvoorbeeld: Asha ten Broeke: Het idee M/V, of Cordelia Fine: waarom wij allemaal van Mars komen.

(2)  Eveline Crone in De Volkskrant, 15 september 2012
(

Oorspronkelijke versie september 2012, bijgewerkt september 2014 voor radiocolumn op RTV Rijnmond  Copyright Mieke van Stigt


donderdag 6 september 2012

Lekker gruwelen over onbeheerste mensen


-deze column verscheen eerder op www.socialevraagstukken.nl-  


"We” worden steeds dikker, zo luiden recentelijk de zorgelijke krantenkoppen en tweets. Op televisie strijden realityprogramma’s over afvallen (1) met discussieprogramma’s (2) om de aandacht, maar ook de politiek maakt zich zorgen. Zo wil de minister via het “pubergesprek” een gezond voedingspatroon promoten, terwijl in Amsterdam inmiddels drie (veel) te zware kinderen uit een gezin onder toezicht zijn geplaatst.(3) Op het eerste gezicht lijkt al deze ophef gegrond. Inmiddels kampt de helft van de Nederlanders (60% van de mannen en 44% van de vrouwen) met overgewicht, heeft 13-14% van hen obesitas (4) en worden de medische kosten en risico’s geschat op 1,2 miljard euro per jaar aan directe (ziekte)kosten en 2 miljard aan indirecte kosten als verlies van arbeidsproductiviteit. (5)

Toch kunnen de heftige emoties rondom overgewicht en obesitas niet helemaal verklaard worden vanuit de zorgen om de gezondheid en de maatschappelijke kosten ervan. Immers, alcoholmisbruik kost de Nederlandse samenleving zo’n 3,7 miljard euro per jaar (6) en roken kost 2,5 miljard euro per jaar. (7) En hoe heftig de discussies over alcohol en sigaretten de laatste tijd ook zijn, beelden van rokende of drinkende mensen roepen minder heftige gevoelens op. Daarnaast kosten sportblessures (en sporten wordt geacht gezond te zijn) de samenleving 1,4 miljard euro per jaar.(8) Over kosten gesproken.


De kosten op zich verklaren niet waarom overgewicht zulke heftige gevoelens oproept, ja, er zelfs van dikke mensen zo gewalgd wordt. Steevast worden artikelen over obesitas vergezeld door foto’s van extreme vetrollen, meestal bij volwassenen of kinderen zonder hoofd (9), met in hun handen of daarnaast afbeeldingen van patat en/of hamburgers. De hoofdloze foto’s dragen door hun anonimiteit bij aan de stigmatisering en de walging. (10) Maar wie worden er precies gestigmatiseerd?


Overgewicht en obesitas komen veel vaker voor onder lager opgeleiden. Van deze groep heeft 54% overgewicht, tegen 33% van de hoogopgeleiden. Ernstig overgewicht heeft 18,4% van de laagopgeleiden, tegen 6,5% van de hoogopgeleiden.(11) De “zorg” en walging over overgewicht en dikke mensen zijn dan ook een verkapte en veilige (want vanuit bezorgdheid gelegitimeerde) manier om je af te zetten tegen de lagere sociale klassen en hun (al dan niet vermeende) onmatige gedrag. Juist in deze zogenaamde egalitaire tijd is het taboe om al te opzichtig te spreken in termen van hogere of lagere klasse. Maar wie er oog voor heeft ziet talloze opzichtige en minder opzichtige uitingen van deze vorm van distinctiedrang. De afbeeldingen van patat en hamburgers bijvoorbeeld, worden vooral geassocieerd met de eetcultuur van “het volk”.(12) Ook de subtiele opmerkingen in de categorie“ik moet nodig twee kilo afvallen” zijn vooral bedoeld om het gemeenschappelijke doel en ideaal van zijn of haar statusgroep te bevestigen. Iemand die twee kilo zegt te moeten afvallen is beslist niet te dik en geeft vooral aan dik zijn en onmatigheid af te keuren. Onder de hogeropgeleiden of hogere klassen wordt alom gegruweld van vet of veel eten, ja is het juist bon ton om weinig te eten, zie in de betere restaurants de bordjes met de piepkleine stukjes vis of vlees, gegarneerd met wat remsporen (13) van de één of andere verfijnde smaak. Zet dit af tegen de enorme porties bij de fastfoodzaken en het verschil is duidelijk.

Het is erg kortzichtig om de samenhang tussen overgewicht en sociale klasse aan onmatigheid en een gebrek aan zelfbeheersing te wijten. De geschiedenis en biologie geven meer inzicht. Als je kijkt naar foto’s van oudere volksvrouwen rond de vorige eeuwwisseling, zie je schommelende moekes. Hun gewicht was niet het gevolg van een onbeperkt voedselaanbod, maar van hun genetische aanleg (“grofgebouwd”)èn een voedingspatroon dat bij de lagere sociale klasse hoort. Waar boeren en arbeiders voornamelijk veel koolhydraten (aardappelen) aten en zware lichamelijke arbeid verrichtten – de mannen evengoed als de vrouwen- had de hogere klasse meer geld voor eiwitten (vlees) en hield zij er een ander, gematigder eetpatroon op na, in combinatie met lichte arbeid en sportieve ontspanning in de buitenlucht. Zowel de klassenverschillen in eetcultuur als het beweegpatroon van de hogeropgeleiden (sporten) zien we vandaag de dag nog terug. De zware lichamelijke arbeid voor de lagere klassen is echter grotendeels verdwenen – met de zichtbare gevolgen.

Zowel genetische aanleg als eetcultuur houden verband met sociale klasse. De eetcultuur van je omgeving heeft een sterke invloed op je eigen voedingspatroon, eten is immers een sociaal bindmiddel. Maar ook de afkeer van teveel eten en van dikke mensen is in bepaalde kringen een bindende factor. En terwijl de kennis van een gezond eet- en beweegpatroon (en de benodigde financiële middelen!) de hoger opgeleide van hogere sociale afkomst ondersteunt in het slank blijven (die vermoedelijk ook genetisch gunstig is aangelegd –bijvoorbeeld door een hugenoot in de voorvaderen) staat de dikkerd van boerenafkomst er in de gewone Nederlandse volkscultuur alleen voor. De omgeving eet gewoon door, je bent “ongezellig” als je niet meedoet, het aanbod van ongezond voedsel is alomtegenwoordig (14) en Opa en Oma blijven het kleinkind volstoppen met lekkers – een traditionele volkse manier van verwennen en troosten.

Het moge duidelijk zijn dat gezond en matig eten voor iemand uit de volksklasse door zowel de genetische aanleg als het gebrek aan steun, kennis en gerichte eetgewoonten in de sociale omgeving, een veel grotere zelfbeheersing vraagt. Overigens zónder de beloning van een betere sociale positie- die voor veel slanke hoogopgeleiden zo vanzelfsprekend is. Toch worden dikke mensen steevast als onbeheerst neergezet. Daarmee blijven de rol van de voedingsindustrie, de reclame en de samenleving zelf buiten beeld. Voor de slankere hoogopgeleiden is dit wel zo prettig. Zij mogen gruwelen van de mateloze dikkerds terwijl hun eigen positie èn hun slanke lichaam hun eigen verdienste lijken te zijn.(15)

Al aan het begin van de vorige eeuw en dus lang voor de obesitasdiscussie was gematigdheid als vorm van sociale onderscheiding bij de hogere klasse terug te vinden. Zo beschrijft Ileen Montijn: “zelfbeheersing te allen tijde is een morele plicht – maar ook een kwestie van standsbesef.”(16) Bij Elias en Bourdieu vinden we sociologische theorieën die lichaamsbeheersing als vorm van distinctiedrang kunnen helpen duiden. De keerzijde van deze distinctiedrang is wel dat dikke mensen worden geassocieerd met dom en van lage(re) sociale status, hetgeen tegenwoordig niet meer openlijk geschiedt maar verkapt en vooral geïndividualiseerd, los van geschiedenis, cultuur en sociale klasse. Alles is immers vrije keus en eigen verantwoordelijkheid? Bij overgewicht en obesitas schiet het individu moreel en sociaal tekort. Die stigmatisering is enorm – onrechtvaardig.(17)

Het wordt tijd dat er echt gekeken wordt naar sociale en biologische achtergronden van overgewicht. Niet alleen vanwege de verhoogde kans op een werkelijk effectieve aanpak, maar vooral uit het oogpunt van sociale en morele rechtvaardigheid. Maar aangezien ik niet verwacht dat dit snel zal gebeuren, zou ik willen zeggen: ga lekker door met gruwelen en walgen over dikke mensen, daar blijf je slank bij.

 

Noten:

(1) I used to be fat, Too fat for 15, Help mijn kind is te dik, etc.
(2) Debatop2, Hollandse Zaken, etc.
(5) http://www.volkskrant.nl/vk/nl/2672/Wetenschap-Gezondheid/article/detail/1044418/2010/11/02/Overgewicht-kost-3-miljard-per-jaar.dhtml
(6) http://www.alcoholinfo.nl/index.cfm?act=esite.tonen&pagina=323
(7) http://www.ad.nl/ad/nl/1012/Nederland/article/detail/1939795/2010/09/30/Drinkers-kosten-maatschappij-meer-dan-rokers.dhtmldit onderzoek zegt overigens dat de kosten van alcoholmisbruik 2,6 miljard zijn en niet 3,7, zoals in de vorige noot.
(8) http://www.nationaalkompas.nl/gezondheid-en-ziekte/ziekten-en-aandoeningen/letsels-en-vergiftigingen/sportblessures/sportblessures-samengevat/
(9) Zie hiervoor ook de ijzersterke column van Asha ten Broeke in Trouw: http://www.trouw.nl/tr/nl/8367/Asha-ten-Broeke/article/detail/3303617/2012/08/20/Geef-mollige-medemensen-hun-gezicht-terug.dhtml
(10) http://www.huffingtonpost.co.uk/sue-thomason/obesity-rates-cause-hat-s_b_1405283.html
(11) http://www.nationaalkompas.nl/gezondheidsdeterminanten/persoonsgebonden/lichaamsgewicht/verschillen-sociaaleconomisch/
(12) Voor een prachtig standaardwerk over eetcultuur en sociale klasse verwijs ik graag naar Stephen Mennell: Smaken verschillen 1989.
(13) Briljante aanduiding van dergelijke culinaire hoogstandjes door Ilja Gort in Slurp (2009).
(14) Lees daarvoor mijn blog http://miekevanstigt.blogspot.nl/2012_01_01_archive.html
(15) Zie bijvoorbeeld Dieter Vandebroeck in zijn abstract Distinctions in the Flesh. Obesity, weight and the class body: “By durably inscribing themselves in the bodies of social agents, class tastes become (mis)perceived as indicators of innate moral fiber, distinguishing those who have a “natural”capacity for restraint and self-control from those who apparently lack the will power and self-discipline to harness their primary needs.” http://www.soc.aau.dk/forskning/scud/network-seminars/papers-manchester/
(16) Ileen Montijn: Leven op stand, 2008, p. 183.
(17) http://www.afvallen-weblog.nl/discriminatie-op-basis-van-gewicht-komt-vaker-voor-dan-racisme/