Breinonderzoek is hot. Volgens Dick Swaab “zijn” wij “ons
brein”. Tal van verschillen tussen mannen en vrouwen, tussen jongens en meisjes
worden tegenwoordig verklaard vanuit breinverschillen. Dat is een heerlijk
houvast in deze tijden en het lost ook veel problemen op. Mannen kunnen
het niet helpen dat ze slecht communiceren, het is hun brein. En vrouwen
kunnen niet achteruit inparkeren of kaartlezen. Het is hun brein.
Dit mag dan herkenbaar en overzichtelijk lijken, het geeft ook een
probleem. Vooral als je als vrouw wèl blijkt te kunnen kaartlezen, of achteruit
inparkeren. Of als een man dat niet blijkt te kunnen. Toch wordt dat vaak niet
opgevat als signaal dat de theorie niet klopt, maar veel meer als een
individuele afwijking. Dat is op drie manieren problematisch. Ten eerste wordt
een theorie in stand gehouden die gewoonweg niet klopt, ondanks alle signalen
die daarop wijzen. Uit onderzoek blijkt dat er voor de meeste eigenschappen
geen tweedeling te maken is tussen mannen en vrouwen, en dat er een veel
grotere overlap is tussen mannen en vrouwen dan het verschil tussen die twee. (1)
Het tweede probleem is dat de theorie die zegt dat er wezenlijke
breinverschillen zijn, een rol gaat spelen in de opvoeding van meisjes en
jongens. Zo wordt er tegen jongensbaby’s minder gepraat dan tegen meisjesbaby’s
en krijgen jongens ook veel meer ruimtelijk speelgoed dan meisjes. Als dan
vervolgens uit breinonderzoek blijkt dat jongensbreinen meer ruimtelijk inzicht
hebben, dan moet je je dus afvragen wat precies aangeboren is en wat precies
aangeleerd. Want breinen ontwikkelen zich ook nog na de geboorte. Dit idee van
neuroplasticiteit wordt door de populaire breinverwijzers consequent over het
hoofd gezien. Verschillen tussen jongens en meisjesbreinen moeten daarom niet
alleen biologisch verklaard worden maar hebben een belangrijke maatschappelijke
component.
Het derde probleem is dus dat maatschappelijke verschillen in
stand gehouden worden en goedgepraat worden vanuit de wetenschap van het brein,
vanuit onze biologie. Terwijl er in feite sprake is van ongelijke behandeling
en dus van ongelijke kansen. Als een meisje van jongs af aan technisch
speelgoed zou krijgen en te zien en horen zou krijgen dat het voor meisjes heel
vanzelfsprekend is dat ze technisch inzicht hebben, dan pas zou ze haar talent
maximaal kunnen ontwikkelen. Dus denk je eens in wat een kansen we laten
liggen. Datzelfde geldt voor jongens: hoe kunnen die zich tot gevoelige,
zorgende vaders ontwikkelen als zij vanaf dag één te horen krijgen dat ze
vooral stoér moeten zijn?
Maar nu het puberbrein. Op zich is de gedachte dat een brein nog
niet helemaal ontwikkeld is, best logisch. Maar ook hier moeten we oppassen met
het trekken van conclusies. Want neem nu
dit voorbeeld: de hoogleraar ontwikkelingspsychologie Eveline Crone, bekend van
het boek Het puberende brein, stelde in een interview in De Volkskrant het
volgende:
“’Adolescenten reageren anders en sterker op
emoties dan volwassenen.’ `Als er sociale relaties op het spel staan, zoals bij
sociale uitsluiting het geval is, werkt hun prefrontale cortex veel
harder.'" Crone verklaart dit vanuit de ‘puberhormonen’, de verhoogde
hoeveelheid geslachtshormonen die vanaf het begin van de puberteit worden
aangemaakt.” (2)
Gezien de introductie van deze column vraag ik me af in hoeverre
dit niet ook, in ieder geval voor een deel, een verklaring achteraf is. Want er
zijn voor de pubers van nu zeer dwingende sociale omstandigheden, die hun leven
bepalen. Waarom dan de oorsprong voor hun gedrag alleen in hun biologie
gezocht?
Anders dan in agrarische of nomadische samenlevingen, sturen wij –
met name vanaf de jaren `50 van de vorige eeuw – jongeren steeds langer naar
school. We hebben een samenleving waarin kinderen op school en in hun vrije
tijd, vooral onder leeftijdgenoten verkeren. Op de sportclub en muziekles, met
vriendjes en vooral op school hebben ze met elkaar te maken – en nauwelijks met
volwassenen of met verticale leeftijdsgroepen. Dit maakt dat sociale
uitsluiting een groot risico is en dat het goed omgaan met leeftijdgenoten
inderdaad van levensbelang is. Dit zal een enorme invloed hebben op hun
gevoelens en prioriteiten en het lijkt me aannemelijk dat het zelfs terug te
vinden zal zijn in hun brein. Maar dat wil nog niet zeggen dat hormonen daarvan
de oorzaak zijn, wellicht zelfs eerder een gevolg ervan. Denk aan die
neuroplasticiteit: het opgroeien heeft invloed op de breinontwikkeling.
Om dit te onderzoeken zou men moeten nagaan of deze puberhormonen
op dezelfde manier werken en in dezelfde mate terug te vinden zijn bij jongeren
die deze sociale achtergrond van dagelijkse omgang met leeftijdgenoten niét
hebben. Bijvoorbeeld bij jongeren die van kind af aan thuisonderwijs hebben
gehad, of jongeren in andere culturen, waarin zij met mensen van alle
leeftijden omgaan of waarin jongeren al vroeg “volwassen” zijn. Voor zover ik
weet is dit echter nooit onderzocht. Dus voorlopig houd ik een slag om de arm
bij verklaringen vanuit hersenonderzoek of puberhormonen, zéker als die
voorbijgaan aan de sterke invloed van de maatschappelijke realiteit.
Voetnoten:
(1) Lees bijvoorbeeld: Asha ten Broeke: Het
idee M/V, of Cordelia Fine: waarom wij allemaal van Mars komen.
(2) Eveline Crone in De Volkskrant, 15
september 2012
(
Oorspronkelijke versie september 2012, bijgewerkt september 2014 voor radiocolumn op RTV Rijnmond Copyright Mieke van Stigt
Geen opmerkingen:
Een reactie posten